elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: naburen

naburen , nôabers , Buren, naburen, geburen, idem Overijselsch, Neder-Saksisch, naber. Vergelijk Dr. te Winkel in het Archief voor Nederl. Taalkunde, II, blz. 307 en den Heer G. Benthem in den Overijselschen Almanak v. Oudh. Lett. 1845, blz. 147, waar deze gewaagt van een nôabermaal, in de gemeente Markelo in gebruik, van noodnôabers enz. Zie ook mijn Overijselsch Taaleigen.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
naburen , [buren zijn] , naobern , buren zijn, volgens de gilde- of kluftwetten; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
naburen , noabern , zie: noaber.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
naburen , noabern , [werkwoord] , 1 buren zijn. Wie noabern aan Jan = ons laand swet aan Jan zien laand. Dat noabert best = ze zijn goede buren.; 2 op elkaar volgen als noabers volgens kluchtsòrder. Hou noabern ze? = wel mout kluchtdainsten veur heur doun? Hou noabert dat? = in welke richting is de kluchtsòrder? ‘t Noabert nòg = zij behoren nog tot de klucht. || overnoabern
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
naburen , naobere , tot de buurt behoren.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
naburen , nòbbere , buurman zijn van iemand.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
naburen , naobern , zwak werkwoord, onovergankelijk , buren zijn Wij naobert tot de veerde naober an weerskanten (Emm), ...an beide kaanten met 2 hoezen (Zey), Wai naobern der an, dat, ik mus hom wel helpen (Row), Die twie waren nichten en dat naoberde niet. As het femilie is, dan naobert het niet die gelden niet als naobers (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
naburen , noberen , ww. nabuur zijn, tot de naaste buurt behoren. Wij noberen daor nie mèr, dat huis hoort niet meer bij onze buurt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
naburen , naoberen , werkwoord , één of meer buren helpen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal