Woord: naald
naald , naold
, Sprw. Hi hef de naold in’t spek stöken = is van beroep veranderd. Gron.: de nal (of: nalle) in’t spek steken = ophouden te werken, aan de dagtaak een einde maken, ook: met zijn bedrijf uitscheiden en gaan rentenieren. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
naald , naolde , vrouwelijk
, näolde , naald. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
naald , nal , nalle
, (ook onzijdig) = naald, Middel-Hoogduitsch nâl, nâlde, Oud-Hoogduitsch nâlda, Gothisch nêthla; Oud-Noorsch, IJslandsch nâl, Noorweegsch, Deensch naal, Zweedsch nål. Van ’t Oud-Hoogduitsch nâjan = naaien. Zegswijs: de nal in ’t spek steken = ophouden te werken, aan de dagtaak een einde maken; ook: met zijn bedrijf uitscheiden en gaan rentenieren. (Drentsch hi hef de noald in ’t spek stöken = is van beroep veranderd.) Oostfriesch: de nadel in ’t spek steken. nok, van een gebouw. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
naald , naald , neeld , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Daarnaast neeld. Zie de wdbb. – Ook haarnaald, gouden speld met versierde knop, een onderdeel der vrouwenkap. (Aan weerszijden sluiten zich bij het oorijzer de poten aan) met welke de kap zelve door twee grote gouden spelden of naalden, van min of meer kostbare stenen voorzien, verenigd is, VAN GEUNS, Zaandam 177 vlg. Men heeft een voornaald, over het voorhoofd, en twee zijnaalden. Zie over de haarnaalden: WINKLER, Oud Nederland 286 vlgg. – Vgl. de samenst. borstnaald. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
naald , naoldĕ
, naald; lat op het dak, V, 38. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
naald , naald
, Knoopen, die aan het goed maar losjes zijn aangezet, zijn er ‘met een gloeiende [die haast niet te hanteeren is] naald‘ aangezet. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
naald , naold
, naald. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
naald , naole , vrouwelijk
, naolen , näöltien , naald. De naole in et spek stiäkken: ophouden met werken. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
naald , naeld , ,
, 1. boetnaeld. ’n Naeletje volle, een naald vullen met boetgaren. 2. zeilnaald. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
naald , naal , nale , [zelfstandig naamwoord]
, 1 naald. De naal in ‘t spek steken = a) (letterlijk) uitscheiden met werken; schippersuitdrukking, afkomstig van ‘t naaien van zeilen. b) zijn bedrijf aan kant doen. - ‘t Is te vinden as n naal in n vouer heu. - Dat kwam hait van de naal = ‘t was net op dat ogenblik gereed. Ze naait mit n glìnne naal = zo vlug als ze maar even kan.; 2 rij pannen of zoden of ‘t houten dek op de vorst van een dak. De naald doekt in = is naar binnen door gezakt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
naald , noale , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, noaln , nùelken , naald Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
naald , neêld , zelfstandig naamwoord
, Naald. | Geef ers effies neêld en dreid. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
naald , naolj , naoj , vrouwelijk
, naolje/naoje , näöljke/näöjke , naald.; naoj Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
naald , nòlt
, naaigereedschap, naald. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
naald , noalde
, nöaltien , naald. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
naald , noale
, nöaldtie , naald. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
naald , naald , naal, nale, nalde, naolde, naodel, naold , 0
, naalden , (Kop van Drenthe en langs de Hondsrug). Ook naal (Kop van Drenthe en langs de Hondsrug), nale (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents zandgebied), nalde (Zuidwest-Drenthe, noord), naolde (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), naodel (Zuidoost-Drents veengebied), naold (Ass) = 1. naald Mien moe hadde de naolde in de sokke laoten zitten (Eli), Die zitterd? Je zulden hum een naold in het gat steken (Gas), (fig.) Die is deur het oge van de nalde kreupen (Smi), Een nale in een heuibult zeuken een naald in een hooiberg zoeken (Hijk), Die knoop is er met de glunige naald anzet het is slecht genaaid (Sle), ook Een knobe aanzetten mit een glende nale en een verbraande draod de knoop is slordig vastgenaaid (Erf), Hie hef de naold in het spek stèuken is van beroep veranderd (wm), De kleermaker zat er met de glunige naal achterhèer zat in grote haast te werken (N:Sle) 2. daklijst Hij leup over de nalde van het huus (Wsv) 3. deel van een stro-pers of zelfbinder De naalden knupten de bossen stro (Pdh), Hij stun aaid an de naal(d) was draaddoorsteker bij de stro-pers (Sle) 4. dun puntig staafje voor vele doeleinden, zoals grammofoonnaald, injectienaald, kompasnaald De naolde van de balansschaole stund nog niet stille (Zdw), De naald bij het dekken gung de draod deur um het reit vast te binden (Odo) 5. naald van naaldhout Wat valt er een naolden van dei bomen (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
naald , naold , nôld
, naald. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
naald , nôld
, nok van het dak. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
naald , naolde
, naald Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
naald , naolde
, naald. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
naald , nôld
, naald , Zéd'dew nôld kwiit, dan zul'de moete zuuke anders gôd'der strak nog inzitte. Ben je, je naald verloren, dan zal je moeten zoeken anders ga je er straks nog inzitten. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
naald , naalde , zelfstandig naamwoord
, de 1. naainaald, stopnaald e.d. 2. injectienaald 3. deknaald 4. grammofoonnaald 5. ijzeren pen met behulp waarvan men het ijzerdraad om en door het stro steekt bij het maken van pakken stro 6. hetz. als vlechtnaalde 7. blad van een naaldboom 8. nok van een dak Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
naald , naeld , zelfstandig naamwoord
, naelde , naeltie , (naai)naald Ze is handig met naeld en draed Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
naald , naold , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, naolde , nëuldsje , naald , Zw: Zoe sjérp wie 'n naold: gezegd van een persoon met overdreven seksuele belangstelling. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
naald , nôld
, nôldje , naald (je) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
naald , nôld
, nok (van een huis) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
naald , naold
, naald. zie ook “nold”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
naald , nold
, naald. zie ook “naold”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
naald , naolde , zelfstandig naamwoord
, nööltien , naald. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
naald , nold
, naald Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
naald , nold , nuld , zelfstandig naamwoord
, nokbalk (Den Bosch en Meierij); nuld; naald (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
naald , naoldj , vrouwelijk
, naoldje , näöldje , naald , Ein naoldj vaeme. Zoea sjerp zeen wie ein naoldj: geil zijn. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
naald , naoldj , zelfstandig naamwoord
, naol(d)je , näöltje , naald; zoeë sjerp es/wie ein (stop)naoldj – zo geil als boter Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
naald , naoldj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, naoldje , näöldje , naald Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
naald , nòld , zelfstandig naamwoord
, naald; WBD nòld (II:1057) - naald; WBD nòld (II:1060) - naald; WBD 'nolt' (II:1115) - naald; WBD 'naolde' (II:1116) - naalden; WBD III.4.3:99 nòld - dennennaald; ook genoemd: spèl, mastespèl of pin; Antw. NAALD (uitspr.: naold, nöld, näld, nail), Fr. aiguille Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
naald , nald
, nalde – náldje , naald Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |