Woord: mouwen
mouwen , [een voorwerp met de armen omvatten, optillen en voortbewegen] , mouwen
, met de armen omvatten, opbeuren en voortbewegen, bv. een boom mouwen = de armen om den boom slaan en op voornoemde wijze op den wagen laden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
mouwen , mouwen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, dva) = met de volle arm omvatten Die dikke boom zulle wij mar even mouwen (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mouwen , moúwen
, stuiven, stof opjagen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
mouwen , mouwe , werkwoord
, hard waaien (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
mouwen , mouve , mouwe , werkwoord
, 't mouftj/mouwtj , opwaaien van stof/zand, zandstuiven Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
mouwen , mouwe , zwak werkwoord
, Pierre van Beek – als een molenaar het hem toekomende gedeelte van het meel uit een zak schepte, schepte zijn wijde mouw wel eens mee: 'mouwe' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |