elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mosterd

mosterd , mōsterd , in: iemand deur de mosterd hoalen (= ofmissen, fig.) = verdiend of onverdiend allerhande verwijtingen doen, hem over den hekel halen. Spreekwoord: Hij wijt woar Oabram de mōsterd van doan hoalt = hij is er goed mede op de hoogte, begrijpt de zaak volkomen en weet wat hem te doen staat, bij Harreb.: Hij weet waar Abraham den mutsaard haalt; Oostfriesch hê wêt wâr Mês de musterd hâld. (’t Woord staat hier in beide uitdrukkingen voor: mutsaard = takkenbos, stapel van rijs, inzonderheid voor de lijkenverbranding, later = brandstapel voor de ketters. Zie: v. Dale art. mutsaard, mutserd, alsook Laurill. bl. 31 en Zeeman bl. 30). – Als uitroep van verwondering hoort men: hemelse (ook: lijve) mōsterd! (= lijve toetpot, enz.). – Vergelijking: goar as mōsterd (ook: as dau) = zeer gaar gekookt.
hemelse mosterd! = groote goedheid! enz. (Bij v. Dale: slapperdemallemosterd, enz. verbastering van: sacrament.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mosterd , mosterd , (mòstərt) , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. en vgl. een zegsw. op huis. – Ook in de naam van enige stukken land. || Het Mosterdstuk (te Zaandam). De Mosterdhaalder (te Jisp).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mosterd , mosterd* , (bldz. 543) bij v. Dale: slapperdemallemosterd.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mosterd  , môsterd , mosterd.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mosterd , mosterd , [zelfstandig naamwoord] , Ain stain kin gain mosterd moalen = als een van beide partijen zwijgt, komt er geen ruzie. Ain deur de mosterd hoalen. Hemelse mosterd, laive mosterd! = Lieve Hemel! - Wat in mosterd sloagen = iets fijn maken. Hai wait best, woar dat Oabram de mosterd hoalt. Hai is ter bie tou, net as mosterd bie eerappels = hij wordt daar lang niet voor vol gerekend. Mosterd noa de moaltied. Schertsend. als iem. geen kracht heeft: hai is zo staark as versloagen mosterd. Goar as mosterd. Goare mosterd = meel in karnemelk, met wat vet en mosterd gekookt, gebruikt als mosterdstip.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mosterd , mosterd , hij heeft daar mosterd aan gegeten, een kwade koop gedaan (1911).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
mosterd , mosterd , zelfstandig naamwoord , Mosterd, mosterdplant of –zaad. Zegswijze as je ien keer mosterd bouwe, bouw je dat nag dertig jaar, mosterd schiet altijd weer op en is moeilijk te verdelgen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mosterd , móstert , mannelijk , mosterd. Hae wit, woo Bertel de wien tap: hij weet, waar Abraham de mosterd haalt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mosterd , mosterd , 0 , mosterd Mosterd heurt bai naaie eerpels (Row), Aj te duur koopt, muj mosterd eten (Zdw), Hij kik oet as verslagen mosterd heeft een slechte gelaatskleur (Bov), (fig.) Dat is mosterd nao de maoltied dat komt te laat om nog zin te hebben (Scho), zo ook Hij komp met mosterd nao de maoltied als het te laat is (Vri), Dat is dure mosterd is duur betaald (Wap), Hij wet, woor Abraham de mosterd weg haalt weet hoe het zit (Wee), Wat lekker is, muj niet deur de mosterd halen (Ruw), Iene deur de mosterd haelen bekletsen (Smi), Man, loop hen de mosterd naar de maan (Sti), Hij komp op de mosterd met het spullegie komt op de koffie (Wes), Hij wil mosterd bij de vis wil direct geld zien (Wtv), De schöttel was naor de mosterd kapot (Rol), Ik zal je in de mosterd houwen kapot slaan (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mosterd , mostert , mosterd. Als iemand op de vraag: ‘waor hèdde dè gehaold?’ geen antwoord wil geven, scheept hij de vrager af met de weervraag: ‘waor haolde Bartel de mostert?’ Vgl. de uitdrukking: ‘hij weet waar Abraham de mosterd haalt’.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mosterd , mòsterd , mosterd
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mosterd , moster , mosterd , zelfstandig naamwoord , de 1. mosterdplant 2. mosterd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mosterd , mosterd , uitdrukking , Ik denk damme honderd gulde mosterd eete Ik denk dat we honderd gulden verlies lijden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mosterd , moster , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , mosterd , Zw: (door kinderen schertsenderwijze gezongen als persiflage op het liturgische 'Pater Noster': Pater Noster, sjiét ién de moster. (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal