elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mooi

mooi , mui , moi , zeer kort, en dus nimmer als mooi, uitgesproken , [bijwoord] , veel, zeer. Het wordt gebruikt om eene versterking of vermeerdering der beteekenis van het b.n. of b.w., waar bij het gevoegd wordt, uittedrukken, schoon in mindere mate dan de superlativus te kennen geeft, b.v. 'hi is mui vlug', vrij wat vlug; hoewel niet de vlugste. Zoo ook: mui kold, mui slim enz. Insgelijks in 't Fri. b.v. 'Douw biste mooi byhendig, Nijnke!' It Libben fen Aagte IJsbrants, bl.32. Dock. 1779. Ook in het Spa. muy: 'Es muy linda, muy graciosa, muy humilde.'
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mooi , mooj , bijvoeglijk naamwoord , mooi.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mooi , mooi , in: mooi doen = mooi bezopen = kennelijk dronken, en zoo hoort men hier ook het verhollandschte: mooi dronken en laat thuis! “ʼt Was rais op un dingsdag oavend, Dat hij zoo al zuitjes droavend, Mooi bezopen van den Dam Loat te Koeskebrugge kwam.” Ook het tegengestelde van: lastig dronken, en alsdan valt de klemtoon alleen op: mooi, zooveel als: hij heeft een goeden dronk over zich. – dat ken hij (met den klemtoon op hij) mooi doun = dat moeten wij hem maar opdragen, omdat hij er den tijd of de gelegenheid voor heeft, en staat gelijk met een verzoek of bevel waaraan gereedelijk voldaan wordt; – ʼt is mie mooi tou = het doet mij aangenaam aan, ik vind het pleizierig; – mooi wezen met iets = er mee aangekleed of opgescheept zijn, bv. met de koorts, met eene zweer, enz. Uit Nieuwe Pekela schreef men (1874): “Als onze moeder de Stad ons niet te hulp komt en ruimt het waterschandaal tusschen ons en het Stadskanaal niet uit de vaart, kunnen we nog lange jaren met het watergebrek in den herfst mooi zijn.” – ’t staat mooi goed (Langewold) = ʼt staat heel goed; zoo zegt men algemeen: mooi vervelend, lastig, beroerd, enz. ʼn mooi pooske (of: zetje) = vrij lange poos; ʼn mooi sōmmetje (of: sommechie, of: sommechien) = eene niet onaanzienlijke som; mooi is anders! = dat is alles behalve mooi, dat is leelijk, ook van handelingen gezegd. Spreekwoord: Altied mooi is nooit mooi, zooveel als: die altijd zijne beste kleeren draagt heeft er geen genot van; ook OostfrieschDei mooi wil wezen mout pien lieden = die zich aan de mode onderwerpt moet zich den last getroosten, dien men het lichaam aandoet. (Algemeen in Noord-Duitschland, maar voor: mooi wezen het woord: Hoffart.); mooi mit (mooi mee); dat is mooi mit (klemtoon op: mit) = dat is een klein fortuintje, een onverwacht voordeeltje. Eigenlijk zooveel als: dat is mooi mede op reis, dat komt ons goed te pas.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mooi , mooi , bijvoeglijk naamwoord , vgl. poesmooi.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mooi , mooi* , 1, zie ook lekkertje *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mooi , mooi* , 2 (einde) bij v. Dale = zich laten voorstaan op iets.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mooi , moois , zie oarig * (bldz. 546.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mooi  , moeëi , mooi.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mooi , mòòi ,   ,   , Het tij komt mòòi, het getij komt gunstig, bijv. hoogwater, als men bij de haven is; reeds in 1790. ’n Mòòi skeepje visch, met flinke lading; ook: goed gedaan, dankje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
mooi , mooi , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 mooi. n Mooi wicht, n mooie maaid. Bist n mooie! Mooie stokken! = ‘t mocht wat! n Mooie dode = een lijk, dat na ‘t overlijden niet meer veranderd is. Fig. n Mooie dode! = mooie grappen! = ‘t zou wat moois zijn. Mooi weer speulen mit n aandermans geld. ‘t Is mie mooi tou = ‘t doet mij aangenaam aan. Hai is doar de mooie man = hij weet zich er mooi voor te doen. Mooi is aanders! = dat is alles behalve mooi. Dat is mooi mit (klem op mit) = dat valt mee. Dij ‘t mooie het, mout zok ‘t male ook getroosten = wie de lusten heeft, draagt ook de lasten. Klacht, in de mond gelegd van wie met een mooie vrouw getrouwd is: Mooie kòp, mooie kòp, Wat hest doe mie bedrogen; Gat-in-hoze, gat-in-hoos, Of haar ‘k die moar nait nomen! Mooi goud! zee de Duvel, dou bekeek e zien jongen = elk meent zijn uil een valk te zijn.; 2 net gekleed. Aaltied mooi is nooit mooi = die altijd op zijn Zondags gekleed gaat, heeft er geen aardigheid meer aan. Dij mooi wezen wil mout pien lieden = die de mode volgt moet zich vaak last getroosten. Ook: Dij mooi wil goan Mout pien oetstoan. Spr. Mooie mìnsken en scheurege mìnsken komen aalied te moat = als men mooi gekleed is of als men al een gescheurd pak aanheeft, dan gebeurt er juist altijd een ongeluk. Ook: mooilu en scheurlu komen lelk te moat = ‘t is niet goed, dat men al te netjes op zijn kleren is, maar ook niet dat men te slordig gekleed is.; 3 nog al erg. Hai is mooi doen = hij is “aardig” dronken. En als bvn.: ‘t duurde n mooi zetje; ik mout n mooi stommeltje geld van hom hebben. - Ik ben der mooi bliede om. Dat binnen mooi lastege dingen. Ze kinnen nou mooi in hoes wezen. Dou wie mooi goud aan de gaang wazzen. Hai is mooi staarkachteg (dV) = hai is aan de staarke kaant.; 4 geschikt. Dat kin hai mooi doun = hij heeft er tijd en gelegenheid voor.; 5 (ironisch) lelijk. Ik bin mooi (lelk) verkòllens. Ook weer als bvn.: hai het n mooie klap kregen = een lelijke tegenslag. Hai het n mooie scheleng kregen (dV) = hij heeft zich lelijk bezeerd. Ik bin der wel drij week mooi mit = ik zit er nog wel 3 week mee. Vergrotende trap soms mooierder.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mooi , moi , moj , mooi Dè’s moi ook wel: dat is niet mooi!; helemaal Dè bin ik moi vergéête Dat ben ik helemaal vergeten; moi nie! Absoluut niet!; lelijk, falikant Ge hét ’t moj mis! Je hebt het falikant mis!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
mooi , mooi , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook: lief, braaf. | Nou mooi sleipe gaan, ’oor! Zegswijze zô mooi as poes, heel mooi (gekleed). – Zô mooi as domeniesjuffrouw, heel mooi, deftig (gekleed). – Mooi voor (bai) aâr weze, zich tegenover of bij een ander in huis goedgemanierd, innemend, meevoelend enz. voordoen. | Jij benne mooi voor ’n aâr, maar thuis bè je niet te harden. – Wie mooi wul gaan, moet poin deurstaan, men moet zich vaak pijn, moeite of kosten getroosten om zich mooi te (laten) maken. Een spreuk met rijmdwang, aangezien de Westfriese woordschikking zou moeten luiden: wie mooi gaan wul.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mooi , mooi , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze voor ’t mooi. Om het mooier, aantrekkelijker, aangenamer e.d. te maken. | Je hadde d’r voor ’t mooi ’n loisie omheen doen moeten. 2. Om mooi, aangenaam e.d. genoemd te kunnen worden. | D’r staat voor ’t mooi efkes te veul wind. – ’t Mooi gaat er of, de aardigheid gaat er af. – D’r niet veul mooi van zien (van hewwe), er weinig moois, goeds van zien of ondervinden. | Hai het niet veul mooi zien van z’n joôs. – Deer is gien mooi an, daar is geen aardigheid aan. – Van mooi houwe, van mooie, dure dingen (zoals kleding, sieraden, meubelen enz.) houden. – We zelle d’r ’n beetje mooi an leite, we zullen het niet te gek doen, niet overdrijven.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mooi , mooi , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. fraai Wat een mooi peerd is dat (Een), Ik vin dat e mooi zingen kan (Sle), De vrouwlu bint zich an het mooi maken (Hgv), Het is al november en het is nog mooi nog mooi weer (Bro), Hij döt hum mooier veur as dat hij is (Hijk), Het is te mooi um waor te wezen (Wap), Hij hef mie der mooi veur laoten zitten. Ik kun alles allein doun (Bco), Hij gooit er van alles oet, mal en mooi (Bei), (zelfst.) Die kèrel dat is mij ok een mooie fraai heerschap (Wee) 2. lekker Het eten smaokt mij weer mooi vanmiddag (Ass), Dat was mooi eten (Dro) 3. goed Het mooie haandtien de rechter hand (Mep), Ik was er net mooi met an de gang, toen hij kwam (Bui), Dat komp mooi oet, ik heb toch niks te doen (Zwe) 4. geweldig (ook iron.) Dat hej mooi daon (Rod), Dan kriej een mooi stok wark an de hoed (Hol), Het gung der aordig mooi, heurde ik net bijv. van een feest (Eex), Dat hef e niet zo mooi daon (Wes) 5. prettig Det oen katte bij oens in de tuun krabt, vien ik niet zo mooi (Ruw), Wat kan dat maagie mooi praoten (Zdw), Ze zaten mooi in het heui te bikken gezellig (Nsch) 6. voldoende Het is nou mooi west (Eel) 7. druk Ik bin er wel een week mooi met (Dro) 8. als versterkend bw., soms iron. Laot mor mooi zitten, daor praot wij niet mèer over (Sle), Daor bin je mooi klaor met daar zit je dan mee (Anl), Hij zat er mooi met te zweiten zat er mee (Een), Ik heb het er mooi drok met had (Schn) *De mooiste appels liggen veur het raam (Mep); Die mooi wil wezen, mut pien lieden (Noo); Altied mooi is nooit mooi (Vtm), z. ook bij moois
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mooi , mòi , (mòier) mooi, meestal omgekeerd bedoeld: ’t is mòi, ’t is niet zo mooi.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mooi , mooi , mooi. Zo mooi as een plätien (= plaatje)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mooi , mwooi , bijvoeglijk naamwoord , spr: Da blèf nie mwooi staon. Een grapje is leuk, maar het heeft nu lang genoeg geduurd.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
mooi , mooi , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. mooi 2. lekker van smaak 3. beroerd, lelijk, bijv. ’t Is weer mooi, heur!
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mooi , moj , mojjer , knap, mooi
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
mooi , mwooj , mooi
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
mooi , moj , mojjer mojst , fijn, aangenaam, mooi , Tis moj te ligge in ’t stroj. Het is fijn te liggen in het stro. , Moj nie! Mooi niet! , D’n hof is nèw óp z’n mojst. De tuin is nu op zijn mooist.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
mooi , mouwie , bijvoeglijk naamwoord , mooi (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
mooi , mooi , ’t is nog zo mooi! ’t is o zo mooi!
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal