elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: molen

molen , meulen , molen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
molen , moele , meulen; muln , [zelfstandig naamwoord] , mv. n; mv. s; mv. s , een molen. O.iii.1. Gr. MULE. Lat. mola, molina, molendinum. Teuth. moele. De. mölle. Angels. mylen, myla. Eng. mill. Fri. moele, moene. Sagelt. meulne. Hd. Mühle. Fra. moulin. Ital. molino, mulino. Spa. molino. Port. moénda, moinho. Meulenstein, molensteen. Fra. meule. Ital. mola. Spa. muela. Port. mó. Lat. molae, mv. Gr. MULOS. - Got. malan, malen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
molen , meul , molen; hen de meul = naar den molen; koffiemeul = koffiemolen, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
molen , mö̀lle , vrouwelijk , molen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
molen , möln , meuln , (in ʼt Westerkwartier algemeen, minder in Hunsegoo) = meulen, meuln (Oldampt, Westerwolde, Goorecht, Fivelgoo.) = molen, ook in alle samenstellingen; de möln wordt stōmp, zegt men tegen een kind, dat verzadigd is. Kil. meulen, molen; Oostfriesch mȫlen, mölen, Hoogduitsch Mühle. Spreekwoord: Hij baut ʼn möln om ʼn mud meel te moalen = hij maakt grooten of kostbaren toestel om kleinigheden uit te voeren, bv. wanneer iemand op zijne kleine boerderij eene groote schuur bouwt of kostbare landbouwwerktuigen aanschaft; Verkleinvorm meervoud meulntjes, in: mit meulntjes loopen = door verstrooidheid of onoplettendheid zich telkens vergissen; ’t is net of toe mit meulntjes lopst. (v. Dale: met molentjes loopen = zich als een kind gedragen.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
molen , molen , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. en vgl. de samenstellingen botmolen, giermolen, HENNEPKLOPPERSMOLEN op hennepklopper, ijsmolen, kloenmolen, klopmolen, meelmolen, parseleinmolen, petmolen, proefmolen, prutmolen, rinmolen, snofmolen, staartmolen, trekmolentje, troetmolentje, wipmolen. – In verkl. molentje. – a) Volksnaam voor tweevleugelige vruchtjes van de esdoorn (Lat. Acer), die als ze in de lucht geworpen worden draaiende naar beneden komen. In Oost-Friesl. spreekt men evenzo van müllerkes (KOOLMAN 2, 626). – b) Bij molenmakers. Een vit (modelhout) tot het maken der kammen van een molenwiel, bestaande uit een schrood (lat) met aan weerskanten een wigvormig aanzetsel, en dus enigszins op een molen gelijkende. De Molen als naam van een stuk land te Oostzaan zal wel een verkorting zijn van de Molenwerf, Molenven of iets dergelijks.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
molen , meulĕ , molen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
molen , mö̀lle , Molen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
molen  , meule , molen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
molen , miölle , vrouwelijk , miöllen , miöllechien , molen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
molen , möllen , [zelfstandig naamwoord] , meulen (Westerkwartier en ‘t aangrenzend deel van Hunzingo)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
molen , muilen , [zelfstandig naamwoord] , meulen. Wie wonen ien Muilens (Eenrum) = in ‘t Moleneind. , (Westerkwartier en Hunzingo)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
molen , meulen , [zelfstandig naamwoord] , ook: möllen (Westerkwartier); muilen (Hunzingo) =molen. Dat is koorn op zien meulen. De meulen is stomp, gezegde als men verzadigd begint te worden. Hai baauwt n meulen, om n mud zoad te moalen = hij maakt veel werk voor een kleinigheid; vooral: hij trouwt nog op hoge jaren. Meulens moalen mit gain wind, dij verbie is = gedane zaken nemen geen keer. Raadsel van de molen: Olle, òlle griezegraauw Staait ale nachten in de daauw; Het gain vlaais òf bloud, Dut alle minsken goud. Meulen staait in ‘t kruus, zie kruus 1. De meulen is deur de vang = er is geen houden meer aan. De vang is de klem, waarmee de molen wordt vastgezet. Hai het n klap van de meulen beet = hij is niet goed wijs. Ale meulens vangen wind = alle mededingers nemen een deel van de verdiensten weg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
molen , mùlle , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , mùln , molen. Da’s waatr op zinne mùlle, daar heeft hij deugd van; wat in de mùlle hebm, iets onder elkaar hebben dat anderen niet weten mogen; dr is wat in de mùlle, er is iets ophanden; da’s nog in de mùlle, dat is nog niet beslist
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
molen , meule , vrouwelijk , meules , meuleke , molen. Zoo gėk wie ’n meule: stapelgek.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
molen , meule , molen in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
molen , mölle , möllegien , molen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
molen , mölle , möllegie , molen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
molen , meule , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = droog, gezegd van wagenwielen As de wagens meule bint, dan begunt ze te knarpen en te piepen (Pes)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
molen , meulen , möllen, meulenschoeven , zwak werkwoord, onovergankelijk , (niet Zuidoost-Drents veengebied). Ook möllen (Pdh), meulenschoeven (Zuidwest-Drenthe, zuid) = het molenspel spelen Mien va mug liever meulen as dammen (Bei), Za’k een pottie mit oe meulen? Achter op de oolde scheurkelender za’k oe wel iene maken (Eli), z. ook malmeulen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
molen , meul , meule, meulen, möl, mèule, meudl, meull , 0 , meulen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook meule (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe), meulen (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), möl (Scho, Pdh), mèule (Zuidoost-Drents veengebied), ook uitgespr. als meudl of meull (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. molen De mulder zet de meul op de wind met het kruirad (Rol), (fig.) Dat is net wind op zien meul (Sle), ...koren op zien meulen dat past hem (Bov), Hij hef een klap, ...slag van de meule had hij is niet goed wijs (Hgv), zo ook Hij lop mit meulties (Die), De meule is deur de vang de zaak gaat mis (Smi), Hij hef altied meulties in de kop dwaasheden (Wap) 2. verkorte vorm voor soorten molens, bijv. een koffiemolen Koop je gemaolen koffie of bruuk je de meul nog? (Bal), Ik zal effen de meul op de wiend zetten koffie zetten (Ker) 3. gebit De meul is stomp hij kan het niet bijten (Hoh), Hij hef het mit de meule (Uff) 4. term bij het spel malmeul: Wij kent gaonde, staonde en lopende meul, lösse meul, dichte meul en liggende meul (Oos), ...springende meul (Row) 5. benaming - vaak als verkleinwoord - voor ronddraaiende voorwerpen als een haspel of voor kinderspeelgoed, gemaakt van twee garenklosjes, een stuk ijzerdraad en een blikje (Dwi), of een molentje op een werphengel of een molen van de zelfbinder (Eco) Mien moeder wun vrogger het gaoren op een meultien (Exl), Een snorrebot of möllegien (Pdh) 6. persmachine (Zuidoost-Drents veengebied) *Gods mölle maalt langzaam, mar zeker (Scho)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
molen , meulen , molen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
molen , meule , meulens , meulentien , molen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
molen , meule , meulntien , molen. In Veessn en Waopmvelde praot ze niet van meule, mâr van mölle.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
molen , meule , molen , Dé’s wénd óp zunne meule. Dat is wind op zijn molen. Dat is koren op molen, dat komt hem goed uit.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
molen , meule , zelfstandig naamwoord , de 1. molen 2. kleine haspel 3. draaiend strooimechanisme waarmee men mest verspreidt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
molen , meule , zelfstandig naamwoord , meules , meulentjie , molen De meulenaer zat de meulestêêne te bille De molenaar was bezig de groeven in de molenstenen dieper te maken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
molen , muüle , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , muüles , muüleke , molen , VB: Aon de muüle van Groéselt ês van 1618 tot 1624 geboûwd. Zw: Dat ês wäoter op z'n muüle: dat is koren op zijn molen. Zw: 'nne Sjläog van de muüle hebbe: niet goed bij zijn hoofd zijn.; muüleke carrousel VB: 't Kênneke zaot op 't muüleke en 't laachde met ze gaans gezich. Zw:. Nao de muülekes goën: naar de kermis. Zw: 'r Hêt vuur niks oppe muülekes gezëte: hij moet trouwen; muülekes kermis (naar de muülekes gaan) nao de muülekes goën
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
molen , meule , molen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
molen , meule , molen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
molen , meule , molen
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
molen , meuleke , molentje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
molen , mölle , zelfstandig naamwoord , molen. Spreekw.: Een stille mölle maalt gien maal.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
molen , meule , molen , de mulder zunne meule = de molen van de molenaar-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
molen , meule , molen
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
molen , meulen , molen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
molen , meul , meule , molen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
molen , meule , zelfstandig naamwoord , molen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
molen , muuele , vrouwelijk , muueles , muuelke , molen , De vröchte nao de muuele bringe: graan naar de molen brengen. Eine slaag vanne muuele höbbe: niet goed wijs zijn.: niet goed wijs zijn.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
molen , mäöle , zelfstandig naamwoord , mäöles , mäölke , molen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
molen , meule , muuële , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , meules/muuëles , meulke/muuëleke , molen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
molen , meule , zelfstandig naamwoord , molen; fig. mond; Dialectenquête 1876 - den mulderszoon is op den meule; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  As et waait, draaien alle meules (Pierre van Beek – -Tilburgse Taalplastiek 1972) - reactie tegen iemand die alsmaar bezwaren maakt in de geest van 'ja maar, als ...'; Die wèèven, derre meulen stond ginne ôgenblik stil... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD vurmeule (Hasselt) - voorploeg (het losse, tweewielige voorste deel van de ploeg); WBD 'dur de meule draaje' - worstvlees en -vet kleinmaken, ook genoemd 'durdraaje'; WBD óntkiemingsmeule - moutpoetsmachine (apparaat waarmee het geëeste graan van kiemen en onzuiverheden werd ontdaan, in de brouwerij); WBD schrootmeule - moutmolen (in de brouwerij); WBD standerdmeule - standerdmolen; WBD schèèrmeule, haspelmeule (II:994) - scheerraam, grote haspel; ook: schèrraom, schirraom of schèrkrôon genoemd; WBD wèndneule ('wéntmujl?') (II:l027) - windmolen: windmeulen; WBD (II:2814) 'meujle' - voorstel v.e. samengestelde kar; ANTW. MEULEN zelfstandig naamwoord m. - molen, Fr.moulin; fig.de tanden, het gebit; Hees meule (IV:22); WNT MOLEN, daarnaast MEULEN
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
molen , meule , meules , mulke , molen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal