elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mirakel

mirakel , meroakel , (= mirakel), in de Ommelanden voor: alles wat niet alledaagsch is, wat als iets buitengewoons wordt aangezien; dei kou is stom bot vet, ’t is ’n meroakel! wat zet dei kerel doar ’n hoes, ’t is meroakelachtîg! of: – ’t is ’n meroakel! wat ken dei köster zingen, ’t is ’n meroakel! Friesch merakel oppe panne. Telkens kan hiervoor meroakelachtîg in de plaats gesteld worden. – veur meroakel liggen (of: leggen) = bewusteloos zijn, door dronkenschap of eenig zenuwtoeval; strōntmeroakel, schimpnaam voor een verwaand persoontje. Ook bijv. gebruikt: ’t is meroakel weer, ook: meroakel mooi weer; meroakel kou, en: meroakel dikke (of: vette) kou; meroakel gewas, enz.; “dei kerel het meroakel knappe oetwassen dochters, hai kon d’r wel mit goan tügen.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mirakel , mîrakel , Een scheldwoord. ʼn Lui, lélek,ondögend, mîrakel.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
mirakel , mirakel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – ’t Is mirakel erg, het is heel erg. – Evenzo elders in Holl. – Ook als naam van een buurt te W.-Zaandam. || Een huis en erf op het Mirakel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mirakel , meroakel* , elders ook “merakel” in dergelijke beteekenis.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mirakel , mîrakel , Een scheldwoord. ʼn Lui, lélek, ondögend mîrakel.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
mirakel , meraakel , onzijdig , mirakel. Dät koomp meraakel üt: dat komt bijzonder goed uit.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mirakel , meroakel , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 als bvn. ‘t Is n meroakel dair = een wondermooi dier, b.v. een vette koe, een prachtig paard.; 2 als bijwoord. ‘t Gong meroakel mooi = wondermooi. Ook meroakels mooi. Ook miroakel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mirakel , meroakel , miroakel , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 mirakel. Een mirakel, waaraan men gelooft, heet wonder. - ‘t Grootste meroakel duurt mor drij doagen = als iem. in opspraak is, wordt het ook gauw weer vergeten. Veur meroakel liggen = bewusteloos. ‘t Is n meroakel! = ‘t is buitengewoon; nog sterker: meroakels bin der niks bie! Meroakel sloagen = doen alsof men zeer verbaasd is. Meroakels schoppen = dikke stukken vertellen. Ook ‘t miroakel,; 2 scheldwoord. Goa vot, lelk meroakel! n Maal meroakel (Westerkwartier) = iem. die dikke stukken vertelt.; 3 kunsten, drukte. Din haren ze ook nòg van dij flaauwe meroakels, doar e wel van spijen kon (H.O.) Meroakels moaken; alleen mv.; 4 praatjes. Moak dien meroakels mor aan n aander wies! Alleen mv.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mirakel , merakel , zelfstandig naamwoord , Mirakel, wonder. Zegswijze ’n mal merakel, een raar, vreemd individu. – Da’s niks gien merakel, dat is niets bijzonders, dat is helemaal geen probleem. – Wat ’n merakel! 1. Wat hindert dat nu! 2. Wat een wonderlijk, raar individu!
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mirakel , meraakel , onzijdig , meraakele , wonder. Hae haet noots gein meraakele gedaon: hij heeft nooit veel gepresteerd. Waat ẹ meraakel: wat een lelijk mens!
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mirakel , merakel , merakels, meraokels, meraokel, meraekels, meraekel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe). Ook merakels, meraokel, meraokels (Noord-Drenthe), meraekel, meraekels (Zuidwest-Drenthe, noord) = geweldig Hai hef altied meraokelse gewassen (Git), Het is een meraekel mooi ding en niet eens duur (Wap), Het tocht daor altied merakel (Rui), Het hef meraokels hölpen (Gro), Wat kan dat pèerdtien lopen, merakel! (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mirakel , merakel , mirakel, meraokel, meraekel , 0 , merakels , Ook mirakel, meraokel (Noord-Drenthe), meraekel (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. mirakel Het is een merakel dat het goed oflopen is (Geb), Het is een meraokel, zoas die jong met dat peerd vort kan (Gas) 2. scharminkel, oud (waardeloos) mens, dier of ding Dat is al een aol meraokel van een hond (Dro), Gooi dat olde meraekel van een fietse toch in de sloot (Die), Och, daor komp het aol merakel weer an oud vrouwtje (Sti) 3. bijzonder persoon Wat een merakel van een meid is det, daor komp gien vent op of (Bro), Wat een lui merakel (Pdh), Die kerel, dat was een mooi merakel (Exl) 4. spektakel Wat hebt ze daor een merakel maakt um niks (Bco), ook mv. Wat maoken ze daor een meraokels um (Row) 5. smak, val Hij is van de hilde ofvallen en hij hef een hiele merakel maakt (Eri), Hij har een maal meraokel met zien auto ongeluk (Eex) 6. (mv.) fratsen Hij zit vol meraokels, krek as een bok vol keutels (Row), Hai maag graog meraokels verkopen praatjes (Rod) 7. in veur merakel vallen, liggen etc. bewusteloos Die kan wel veur merakel vallen van een dooie pier (Hav), Hij hef hum veur merakel slagen (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mirakel , mirakel , wonder. ’t is ’n mirakel, het verwondert me.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mirakel , merakel , mirakel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mirakel , meraekel , buitengewoon. ’t Is meraekel zo hârd as dat peerd loopm kan.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mirakel , meraokel , mirakel , bijwoord , buitengewoon, in hoge mate
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mirakel , meraokel , meraekel , zelfstandig naamwoord , et 1. groot wonder 2. iets dat wonderbaarlijk mooi is, goed gedaan is enz. 3. raar exemplaar, scharminkel 4. lastige, vervelende persoon, lastig dier, raar, slecht gereedschap e.d. 5. gril, gekke streek, gekke gewoonte 6. kletspraatjes 7. lastige avonturen 8. rare beweging, val die men maakt 9. in veur meraokel valen bewusteloos neervallen 10. spektakel, drukte
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mirakel , meraokel , uitdrukking , Zôô’n meraokel isset nou ôk weer niet Zoveel stelt het nu ook weer niet voor
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mirakel , meräokel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , meräokele , - , wonder , Zw: Geng hêllige gelueve of ze môtte meräokele doén: gezegd tegen een ongelovige Thomas.; lelijk (lelijk persoon) meräokel vervelend (vervelend kind) meräokel; doodziek (doodziek zijn) vuur meräokel ligke VB: Doer die grip lik ich al 'n wëk vuur meräokel.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mirakel , merakel , zelfstandig naamwoord , mirakel, wonder.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
mirakel , merakel , wonder; merakels, erg, bijzonder.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mirakel , mirakel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , mirakels , mirakelke , wonder, lieëlik -, gemene vrouw, vör -, bewusteloos
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mirakel , meraokel , zelfstandig naamwoord , wonder, mirakel; Cees Robben – dè klinkklaor en smeujig meraokel (19570921)Tis gin meraokel dèttie wir zat is. - Het is geen wonder dat hij weer dronken is. Cees Robben - dè hèdde meraokels goed gedaon; Cees Robben - Tis gewoonwèg en meraokel; WBD (III.3.3:344) meraokel = mirakel; WNT MIRAKEL - bovennatuurlijk feit; MIRAKELS - hetzelfde als miraculeus
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal