elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: min

min , minne , vrouwelijk , duif. Het wijfje. De Vriezen roepen met dit woord de duiven.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
min , min , baker
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
min , min , baker
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
min , min , minneke = geit.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
min , minne , Wijfjes-duif. Het mannetje wordt arend en ook hoorn geheeten; zie deze woorden. Kiliaan heeft minne, nutrix (voedster). Vergelijk nog Mr. L. Ph. C. van den Berg, Proeve van een krit. Woordenb. der Nederl. Mythologie, op meerminnen.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
min , min , [bijvoeglijk naamwoord] , weinig; zwak. b.v. 'i beiden mi to min', gij biedt mij te weinig. 'Dat wichtje is min', dat meisje is teêr, zwak, ziekelijk. Nd. minn, gering, klein. Somtijds ook in den zin van slecht, b.v. 'dij kerel is mi to min.' Eng. mean.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
min , min , bijvoeglijk naamwoord , min, verachtelijk; ’t is mi te min; ’n minne kèrel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
min , minne , minnemôr , vrouwelijk , min.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
min , [vrouwelijke duif] , minne , vrouwelijk , wijfjesduif.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
min , minne , min , zoogster. (v. Dale: min, minne (gewestelijk) voedster, zoogster; baker; minne = minnemoeder, zoogster, voedstermoeder; baker; zoogster = min.)?
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
min , minne , slechte, van voorwerpen en personen: is gijn ijn minne bie, bv. bij die aardappelen = wij kunnen ze alle eten; hij is ’n hijl minne = hij is een heel gemeene kerel, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
min , min , voor: erg ziek, in gevaarlijken toestand; zij ’s min = zij ’s slecht = zij ’s gemijn = doodziek, ook bij v. Dale: de zieke is min = gevaarlijk ziek; Friesch min, Oostfriesch min, minne. – Ook = zeer slaperig; ’k bin min, nog sterker: ’k bin doodmin = ’k bin dood van sloap = ik ben geheel machteloos, mag mij niet verroeren: lamp brandt min (Hoogeland) = de lamp brandt slaperig. – Ook voor: weinig, gering; ’k heb d’r min oarîghaid an; ’n min bietje = een zeer klein beetje. – Overgedragen in zedelijken zin zooveel als: gemeen, slecht; ’t is min van hōm; ’t is min doun; ’t is ’n minne kerel; hij het ’n min bestoan = hij heeft een gemeen karakter, is een bedrieger, een valschaard, enz. zij hebben ’t bie dei boer min van eten en drinken = het volk heeft daar een slecht kosthuis, hoofdzakelijk daarin bestaande dat zij niet genoeg spek krijgen en het eten niet zeer vet is. Voorts: min goud = slechte waar; ’t is t’r min van eten en drinken = ’t is daar een slecht kosthuis; ’k bin d’r min ofkomen; ’t stait mie min an; ’t is minder as min = slecht is nog niet voldoende om het lage dier handeling uit te drukken; ’k mag t’r bōt min over = ik houd daar in ’t geheel niet van; de zijke het ’n minne nacht had; hij het minne vruchten; da’s ’n minne boudel = dat ziet er maar scheef uit, die zaak is moeilijk in orde te brengen; ’t is min wark, dat schöstijnvegen, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
min , minne , Wijfjesduif. Zie: aorend.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
min , min , men , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Zie de wdbb. – Klein, nietig, gering, slecht, enz. || Wat is dat ’en min (klein, schraal) kind. Moeder wordt erg min (zwak; van een zieke). ’t Is ’en minne (gemene) vent. Laat dat kind die zware emmers toch niet dragen, ze is er immers veuls te min (klein) toe. – Daarnaast soms men; vooral in: te menste. || Ik kom hoor; as ik te menste ken. – Evenzo elders in Holl., Friesl. en in Oost-Friesl.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
min , min* , als bijvoeglijk naamwoord (Nederlandsch alleen bijwoord) ook = weinig, bvb. ’k heb ’r moar min oareghaid an = weinig lust in; ’n min bietje = weinig; vergel. ook onneuzel *; doar ken (of mag) ’k moar min (= slecht) over.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
min , minne , Wijfjesduif. Zie aore.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
min , minne , vrouwelijk , min, vrouwelijke duif
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
min , minne , Het wijfje onder de duiven.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
min , min , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 slecht. n Minne keerl; min weer; min goud = slechte waar. ‘t Is min van hom, ‘t is min doun = slecht gehandeld. Ain min moaken = kwaad van iem. vertellen. Hai het n min bestoan = een slecht karakter. ‘t Is ter min van eten en drinken, ‘t is ter minder as min = al heel slecht. ‘t Is n minne boudel = ‘t ziet er slecht uit. Zie ook minne. ‘t Mout eerst minder wòrren, eer ‘t beter wòrdt. Min laand = slecht land. We zellen ‘t beste hopen, ‘t minste komt gaauw genog. ‘t Komt mie min oet.; 2 gevaarlijk ziek. Hai is moar min; hai is min in òrder.; 3 zich niet lekker gevoelend. Min van sloap. Hunzingo: Zo min as n mug, as n mik. Westerkwartier Hai har n minne gedoante: hai was zo blaik.; 4 zwak en klein. n Min keerltje.; 5 onaangenaam. Schòpsstainvegen is min waark.; 6 slecht (bijwoord). Doar kin ik moar min over, doar mag ik min over = daar kan ik maar slecht tegen. Ik bin der min over tevree; ‘t staait mie min aan; ik bin der min over te spreken. Hai is ter min òfkomen. Hai was dij oavend min te bruken = ongemakkelijk om mee om te gaan. De weg is min te lopen.; 7 ongaarne. Wat mog ik dat min doun! Dat mag ik min heuren. Ik mag ‘t min lieden.; 8 weinig. Ik heb ter min oareghaid aan. n Min beetje = een klein beetje. Ik heb geld te min.; 9 Vief pond min n ons = op een ons na. ‘t Big kòstte zeuven gulden min n oord. || minnelk
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
min , min , meer , [bijwoord] , nooit meer òf min.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
min , min , minne , [zelfstandig naamwoord] , zoogster. Fig. Wat is dat n dreuge min! = een meisje zonder geest.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
min , mintje , zelfstandig naamwoord onzijdig , de min, alleen in: Is ‘t nait goud veur ‘t kindje, Din is ‘t goud veur ‘t mintje, d.i. er is altijd wel een, die er wel bij vaart.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
min , min , onbepaald voornaamwoord , meendr, minst , weinig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
min , minne , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , minn , minnken , vrouw. duif
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
min , min , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gemeen; n min doon, gemene streek
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
min , min , minder, minste , min. Dat is min van dich: dat is laag of gemeen van je. De mindere: ondergeschikte. Zie ook: weenigger.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
min , minne , minne muujte: weinig moeite.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
min , min , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. gemeen Dat is een minne streek van oe, dat valt mij dikke tegen (Hgv), Het is min van je daj dat verteld hebt (Bor), Dat was min doun van die kerel een gemene manier van doen (Rod), Hij is zo min as stront (Eex) 2. slecht Het is min wèer op de bieten (Wes), Dat meensk kletst altied en maokt iedereen min (And), Men kan er zo min toe kommen men heeft haast geen tijd of: men kan het niet over het hart verkrijgen (Sle) 3. zwak, ziek(elijk) Ik bin der vandage min an toe (Klv), Hij is arg min ewest erg ziek (Flu), Hij was gloepens staark in het optillen, maor gevolg was een minne rug (Pei), Hij kek min toe ziet er slecht uit (Dwi) 4. weinig Je moeten zo min meugelijk bij die jonge knienen kommen (Eri), Dei kou gef te min melk (Ros) 5. onooglijk, slecht ontwikkeld Het is een min(nig) kereltie um te zien (Hgv), Het is mar een min poppie (Eli), z. ook minnegien 6. in te min wezen a. te weinig zijn Dou der maor wat bai, het is mai te min (Rod) b. beneden de waardigheid zijn Het is mie te min um door antwoord op te geven (Bov) 7. in min van muite gemakzuchtig (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Die man is min van muite, alles is hum te veul (Sle) 8. in in de min ploegen a. vanuit het midden beginnen te ploegen. De grond valt in elkaar (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) b. bij een gerende akker op het smalste deel de ploegvoor versmallen (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
min , min , zwak. Grof, grof, wa’n minne kiendje, ’t is erg, zo’n zwak, klein kind; de ziéke li héél min, hij is heel ernstig ziek.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
min , mieneke , geit.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
min , min , (Gunninks woordenlijst van 1908) gering, gemeen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
min , minne , voedster
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
min , minne , vriendschap, in: in de minne schikken ‘vriendschappelijk regelen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
min , mien , bijvoeglijk naamwoord , tenger.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
min , minne , min (voedster).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
min , min , heel ernstig ziek. Hie is heel ârg min.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
min , minne , wijfjesduif.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
min , minne , slecht persoon. ’t Is zon minne, die keerl.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
min , min , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. van slechte kwaliteit, met slecht resultaat 2. gemeen, verachtelijk, vals, slecht voor een ander 3. met ongunstige omstandigheden, moeite opleverend, met risico’s, met gevaar 4. ziek, zeer verzwakt door ziekte of door een ongeluk 5. eigenlijk niet, niet vanwege de bezwaren 6. weinig 7. nietig, gering, onaanzienlijk 8. verminderd met, met aftrekking van 9. een negatieve grootheid zijnde 10. een ietsje, _ punt lager dan het cijfer waarmee men waardeert, bijv. 8-
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
min , meen , bijvoeglijk naamwoord , minnetjes , zwak meen VB: Och 't wäor zoe meen kênneke wie 't geboere woerd, 't wäor zjus zoe 'nne gesjtröbde knién.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
min , mên , meen , min , (min of meer) mên of mie VB:: Dat zuút mên of mie kemik oét.; meen; (zo min mogelijk) zoe meen muügelik VB:: Lam v'r zoe wienig muügelik tiéd verlere.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
min , min , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , min, slecht. Dät is een minne kerel. Een minne poesterd.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
min , minneke , geitje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
min , min , 1. erg ziek; 2. gemeen; minne, gemenerik; minnigheid, laagheid, gemeenheid.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
min , minne , duivin, vrouwelijke duif.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
min , mieneke , zelfstandig naamwoord , jonge geit (Helmond en Peelland); mieneke; lammetje (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
min , min , bijvoeglijk naamwoord , tenger (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
min , min , minder, minst , 1. min 2. weinig , Pas ei bietje vuuer ’m op, dae is neet min!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
min , min , minne , 1. min 2. weinig (vaak voorafgegaan door te); doe höbs väöl te min väör det hoes gevraogdj – je hebt veel te weinig voor dat huis gevraagd; det waas neet min(ne) – dat was niet niks; hae is nog get min(ne) – hij is nog wat klein 3. van laag allooi: det is min völkske – dat zijn mensen van laag allooi
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
min , mîn , bijvoeglijk naamwoord , gemeen, gering, klein van gestalte, laag allooi, van
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
min , min , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , klein, jong; Interview Jolen - 1978 -  “Hil men lèève gerokt…siegaare… Jao, mar toenk nòg zo min was rokte ik nie veul siegaare, het gebeurde òf zôo, mar siegrètte nie, die hèk nôot gerokt!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal