elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mest

mest , mist , [zelfstandig naamwoord] , mest. ONo/IJsl. mosk? Zwe. dynga. De. mög. Angels. mëox. Sagelt. mjucs. Holst. mess, mis. Scho. muck. Hd. Mist.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mest , mes , mest, Gron. mis, misse. Dr. Landr. (1712) III, 88 mes = mest. Oudt. messing, missing = mest.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
mest , mest , onzijdig , fijne afval.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
mest , mes , mannelijk , mest.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mest , mis , misse, missîng , mis (Ommelanden) = misse, missîng (Oldampt, Westerwolde) = dōngbult = mestvaalt; op ’n boerenbouldag wordt de mis appart verkoft; de mis stait dicht bie de graft; de neiboer het de mis miend. Kil. messie, messing (Fland.) = mestput. Oudtijds messing, missing = mest. West-Vlaamsch mes = mest; messen = bemissen = bemesten; messing = mestvaalt. (De Bo). Spreekwoord: ’n Hoan het ’n groot recht op zien ijgen misse, zooveel als: iemand heeft in zijn huis en op zijn erf veel vrijheid van handelen, durft zich daar beter laten gelden dan ’t hem daar buiten geloorloofd is, en komt overeen met: As de hoan op ’e mis stait is ’e in zien hoogste recht. Zoo ook: Hij krait as ’n hoan op zien ijgen mis = hij voert een hoog woord, is zeer brutaal. – As ie joe veur strōnt oetgeven, wor je deur ’n ander op de mis gooid = men moet zich niet op den kop laten zitten, en ook: die zich in den draf mengt wordt door de zwijnen gegeten, in ’t algemeen: men moet zijne waarde gevoelen en die weten te handhaven. Vgl. mis 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mest , mis , misse , mis (Ommelanden) = misse (Oldampt), in de Veenkoloniën ook dōng = mest, stalmest; peeremis = paardenmest; zoo: koumis, swienemis, hounderstrōnt (Ommelanden) = houndermisse (Oldampt) (Te Beerta woont eene familie: Hoendermis, spreek uit: Houndermisse.) Vergelijking: zoo nat as mis, of: misse = druipnat, doornat; Oostfriesch mesnat, messenat, Holsteinsch mesnat. Zegswijs: mis drieven loaten = de mest aan de schippers verkoopen in plaats van over eigen land te brengen. Er ligt afkeuring in opgesloten. Drentsch, Oud-Drentsch mes, Kil. mest, mist, mesch, Noord-Brabant, Zeeland mis, Oostfriesch messe, mes, Middel-Nederduitsch, Nederduitsch mes, Hoogduitsch Mist; Oud-Hoogduitsch Middel-Hoogduitsch mist (= drek, mest, mesthoop), Gothisch maihstus = mest, mesthoop. Zie ten Doornk. art. messe, en vgl. miegen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mest , mist , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. varkensmist.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mest , mis , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Mest, mist. || We moeten morgen mis over ’et land kruien. Niemant (sal) sich hebben te vervorderen omme ... uyt dese Banne ofte Jurisdictie te vervoeren ofte te doen vervoeren ... eenige Koe-Mis, Henne-Mis, of eenige Mis, hoe genaemt, Handv. v. Assend. 294 (a° 1766). – Evenzo elders in N.-Holl.; vgl. b.v. BREDERO, Werken 2, 211 (koemis). Oost-Fri., Ndd. mes, messe, Vla. mes. Zie FRANCK op mest en Indogerm. Forschungen 4, 108. – Zie misbok, mishoop, misscharn, Misven, miswagen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mest , mest , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zie mis.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mest , mis* , 1: bij v. Dale “mist” = mest; oudtijds “mes.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mest , mes , mest.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
mest , messe , mest (Wdb. IX, 603). Lange messe, stalmest met stroo vermengd (van vee dat op strooiing staat), korte m. - van dieren op de groep. ‘Op de lange messe staan‘. Mnl. messen, voor Utrecht: Dodt, Archief 7, 102b.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
mest  , mis , mest.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mest , mes , mannelijk , mest. Lången en kuotten mes.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mest , mezze , [zelfstandig naamwoord] , de mest. || mis; mizze , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mest , mis , mizze; mizzem , [zelfstandig naamwoord] , ook: mezze (Westerwolde) =1 mest, de stof. Peermis, houndermis enz. Hai het geld as mis = heel veel geld. Mis minnen = de mest naar ‘t land rijden; misstreuden = de mest er over strooien; Hogeland mis schudden. De mis drieven loaten = de mest aan schippers verkopen.; 2 mestvaalt. Hai kraait as n hoan op zien aigen mis = hij voert het hoogste woord. n Hoan het n groot recht op zien aigen mis = wie in zijn eigen huis is, kan vrij spreken. Hai is oet de mizze hakt = van de allerminste afkomst. Dat is op zien mis ook nait gruid = dat is niet van zijn eigen vinding. Loat joe nait op de mizze gooien! = laat je de kaas niet van ‘t brood eten. In deze bet. ook mizzem
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mest , mes , zelfstandig naamwoord, onzijdig , mest
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mest , mis , mizze , mest
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
mest , mis , zelfstandig naamwoord , Mest(hoop). Zegswijze mis is wis, wie goed mest, is verzekerd van een goed gewas of goede opbrengst.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mest , mës , mannelijk , mest. Doe höbs diene leste mës hie gemaak: voor jou is het hier afgelopen. Hae haet de mës kort bie ’t hart ligge: hij is een driftkop. “Ich höb ’m leever oppẹ mës ẹs aan den dösj” wordt gezegd van een veelvraat.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mest , mis , mist , mest. As enne boor stroont zuut goeit-ie d’r mist beej.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
mest , meest , mest in het algemeen; meest brééke, verspreiden van de mest over de akker; meest vaare, vaste mest naar de akker brengen met de kar.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
mest , mis , zelfstandig naamwoord , mest. 1. In ’t voorjaar werd er al eens ’n kèèr mis naar de pestoor of d’n börger (zie aldaar) gebracht. 2. Met de mishaok, een tweetandige vork werd de mishòòp los getrokken. Mis werd ook opgeslagen in ’ne miskùil.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
mest , mes , mest, mizze , 0 , Ook mest (in de steden, veengeb. Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid; in samenstellingen in diverse plaatsen), mizze (Veenkoloniën) = mest Hie kruult de mes mit de kaore op het laand (Flu), IJ hebt frisse, aole [goed verteerde], lange [met nog veel onverteerd stro], körte en roege mes (Sle), Hie hef ien van de zeuven hen mes strèeien heeft ze niet alle zeven op een rijtje (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mest , mèèst , mist , mest. de kruige li op de mèèstvaalt, de kruiwagen ligt op de mestvaalt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mest , mes , mäs , mest. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: mäs (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mest , mas , mest.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mest , méés , mest , Vruuger hôn’ze méés tekort, nouw weete ze nie wa ze meej al dé méés ôn moete. Vroeger hadden ze mest tekort, nu weten ze niet waar ze met al die mest heen moeten.
Ik hôj'jem liever vur't méés, és in de kost. Ik had hem liever voor de mest, als in de kost. Hij eet meer op dan hij voor je verdient.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
mest , mest , meste, mes, messe , zelfstandig naamwoord , de; stalmest
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mest , mês , mas , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , mest , VB: Ich môt éch get mês aon de tematte doén, aanders wörd dat niks dit jaor. Zw: 'r Hèt de mês kort aon 't hert: hij is gauw driftig. Zw: Dat vrommes hôf zich neet mie op te mäoke, dat hèt noé toch z'nne mês gemak: heeft nu toch een man.; mas dik (dik worden) ién de mas ligke VB: Dè heb ich lang neet geziën; ich kôs 'm haos neet truk, dè lik oüch ién de mas.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mest , mist , mest
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
mest , mist breeke , mest verspreiden
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
mest , mies , mest. we kennen de “mieskaar”, “de mestkar”, “de miesput”, “de mestput”. wanneer de mest over het land werd verspreid, dan spreekt men van “mies brêêke”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
mest , mès , mest
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
mest , mas , mast , mest.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mest , mèès , mès, mis, mist , zelfstandig naamwoord , mest (Eindhoven en Kempenland); mès; mest (Helmond en Peelland); mis; mest (Tilburg en Midden-Brabant); mist; mest (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
mest , mèst , onzijdig , mest , Es stróntj mèst weurtj, luuetj ’t zich vare: als iets minder erg wordt, is het gemakkelijker om ermee om te gaan. Mèst breie: mest verspreiden. Mèst vare: de mest naar het land brengen en verspreiden.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mest , mèst , mest; emes het mèst aafhoeële – iemand van zijn ontlasting ontdoen; het mèst – de mest; mèst vare – mest op een kar naar het land brengen om het daar in kleine hoopjes te deponeren; mèst braeke – kleine hoopjes stalmest die op bepaalde afstanden op het land zijn gedeponeerd, met een riek verspreiden; ‘Vaar mich det mèst nao ’t veldj’ (rijd dat mest voor me naar het land) woorden die men had gemaakt op een mars die in het begin van de vorige eeuw werd gespeeld door de Harmonie (destijds fanfare) van Heel; zie het gedicht Aan de Heelder Fanfare van de Panheelse priesterdichter Jacques Schreurs
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mest , mést , meest , zelfstandig naamwoord, mannelijk , tweede vorm Nederweerts, Ospels; mest
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mest , mist , mis misse , zelfstandig naamwoord , "WBD mest, stalmest, ook genoemd (Hasselt:) 'mis'; WBD mistkalf - mestkalf; WBD mistvörk - mestriek; WBD mistkèèr - mestkar; WBD mist laoje - mest laden; WBD (Hasselt) kunsmis - kunstmest; gez. Henk van Rijen - zólang èèrpel zètten as ge mist hèt - volhouden zolang je kunt; Henk van Rijen - in dieje mist ziede dieje mist nie - in die mist zie je die mest niet; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - mis (krt.56); mis + mist (blz. 143); mis; WBD (Hasselt) mest, stalmest, ook 'mist' genoemd; Van Delft - - ""We hebben dan tegelijk veul mis voor ons eirepullaand, want huskemis deugt nie daorveur."" ""Dè witte, war?""(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); WBD misfòlt - mestkuil, ook 'misfòlt' genoemd; WBD miskèùl - idem; WBD (Hasselt:) koejmis - koemest; WBD (Hasselt:) pèrsmis - paardemest; WBD (Korvel:) misse - mesten; WBD mishaok - mesthaak; WBD misstik - meststik; WBD (Korvel:) mis rije - mest naar de akker brengen; WBD (Hasselt:) mis aftrèkke - mest van de kar trekken; WBD (Hasselt:) mishupke - mesthoopje (op de akker liggend hoopje mest); WBD (Hasselt:) mis brèèjke - mest verspreiden; WBD III.4.1:54 mis - vogelmest, ook 'vogeltjespoep' genoemd; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - mis, mes - mest (holl., utr., brab., oosten); Verh. MIS v. - mest: z'n mis hoo:g draoge - lange benen hebben. A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - mis (krt.56); mis + mist (blz.143); Antw. MIS, MES zelfstandig naamwoord o. - mest, Fr. engrais, fumier; Biks mis zelfstandig naamwoord  - mest; GD06 èn dan nò de liste mis nòrt kefeej"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
mest , mis , mest
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal