Woord: meieren
meieren , maaiern , [werkwoord]
, zeuren, kletsen; lett. praten als n kletsmaaier. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
meieren , meiern , maaiern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (niet Veenkoloniën). Ook maaiern (Kop van Drenthe) = zeuren Ze döt maor niks as meiern over het geld (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
meieren , meieren
, zeuren. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
meieren , meieren , werkwoord
, meieren, zaniken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |