elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: meest

meest , mijnst , mijst , meest; mijnste = meeste, ook: mijst, en: mijste; ook schrijft men: mainst, meinst en: mainste, meinste; ik bin de mijnste oavens in hoes; hij moakt altied dat hij bie zien mijnste part komt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
meest , meest , miest , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Daarnaast zelden miest. Zie de wdbb. || De mieste koeien bennen al van ’t land. Hij gaat miest vroeg na bed. – Evenzo ook miestentijd, miestal, enz. – Vgl. meer II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
meest , mijst , zie mijnst *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
meest , mâest ,   ,   , meest, grootst. De mâeste macht, de meerderheid.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
meest , mainst , [bijvoeglijk naamwoord] , meest. Wel het ‘t mainste? Hai nam de mainste huur nait = hij eiste minder huur dan velen. Mainste paart = ‘t grootste deel. || macht
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
meest , miest , [bijwoord] , mainst. Miestentied. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
meest , meist , bijwoord , 1. Bijna. | Bè je meist klaar? Ik kon je meist gien meer. 2. Meestal. | Meist kreeg ie ’n houfdrol.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
meest , meist , zelfstandig naamwoord , Het meest(e). Zegswijze ’t meist valt naast je, laconieke opmerking in de zin van: de meeste regen valt naast je, werk dus maar door. – Weer (deer) je ’t meist van hewwe te zèggen, kom je ’t dichtst(e) bai te leggen, je zult nog eens trouwen met degene op wie je nu zoveel hebt aan te merken. Terwille van het rijm is in deze zegswijze een concessie gedaan aan de Westfriese woordschikking, die eigenlijk moet zijn: weer je ’t meist van te zèggen hewwe.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
meest , meistes , meestal.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
meest , miest , meest, meeist, meist, maist, mienst(-), mainst(-) , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook meest (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), meeist (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), meist (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe, veen), maist (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) en vormen met -n- in mienst(-) etc. (vooral Zuidwest-Drenthe, zand, Midden-Drenthe) en mainst(-) (Veenkoloniën) = 1. (bn.) meest Het mies te wark is alweer gebeurd (Koe), De maisten waren der veur de meerderheid (Zui), Het meiste verdreit har e van zien oldste zeun (Bov) 2. (bw.) meest Het miest kuj nog bij de aole lu terecht het beste (Oos), Hij har door de meist gekke dingen bie 'nkannerk liggen (Beo), De erpel bint er miest wel oet (Sehl), Het miest arger ik mij an dat gezeur van die mensken (Bor) 3. (bw.) meestal Daogs zit ze mienst in de ach terkeuken (Gro), Het is miest een toer urn het iederiene naor 't zin te moeken (Wsv) 4. (bw.) vooral Het onkruud in de tuun is mienst miere (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
meest , mèst , meest. wie hèggut mèst, wie heeft het meeste.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
meest , meeste , meeste
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
meest , miste , meeste , De miste fietsers hébbe saoves gin liecht mér óp én dé's gevôrlek, ók vur d'r aojge. De meeste fietsers hebben 's avonds geen licht en dat is gevaarlijk, ook voor zichzelf.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
meest , meerst , meest, miest, mienst , bijwoord , en var. 1. meestal, bijna altijd 2. in de hoogste mate 3. voor het overgrote deel, voor het merendeel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
meest , meerst , meest, miest, mienst , bijvoeglijk naamwoord , met betrekking tot het grootste deel of aantal van een geheel, bijna alle, haast elk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
meest , mêêst , bijvoeglijk naamwoord , meest
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
meest , mjiste , meeste , de mjiste doen da = de meesten doen dat-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
meest , meis , meist , vaak, in het algemeen , Ich gaon meis te voot nao de kirk.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
meest , meîst , meist , bijvoeglijk naamwoord , meiste , meest
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
meest , meîst , meîste, mieëst(e) , bijvoeglijk naamwoord , derde vorm Weerts (stadweerts); meeste/grootste deel, vaakst
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
meest , mist , miste , bijwoord , bijwoord; het meest; overtreffende trap van ‘veul’; vergrotende trap = ‘meer’; Cees Robben – En naa treft mèn wel ’t mist... (19550806); Cees Robben – Wij schudden ons mölderkes mist uit de heg (...) of vonge ze rond de lantèère op straot... (19570525); Cees Robben – Wie heej naa z’n èègen/ ’t Mist laoten paaien...? (19580524); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  wie et miste heej, stèèrft et nôojst (Pierre van Beek –  Tilburgse Taalplastiek 1970); Henk van Rijen - nòr de miste van de liste fiste is ie meej gewist ; ? tegenwoordige tijd van ‘misse’, missen & ? tegenwoordige tijd van ‘miste’, mesten: Cees Robben – ’t Staoter zôô mar schraol bij.. Jè, wie nie mist, mist ’t mist... (19800711) [Wie niet mest, mist het meest...; en daarom staat het gewas er maar schraal bij]; ? zelfstandig naamwoord; mest; Cees Robben – En pruufde van d’n mist (19611229)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal