Woord: marsen
marsen , marsen
, op den rug dragen. Ook langs de deuren met eene mars rondgaan. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
marsen , [venten, drukte maken] , marsen , masen , zwak werkwoord
, drukte maken, venten. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
marsen , marsen
, op de rug dragen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
marsen , marse , werkwoord
, mars, marste, gemarst , marcheren Vanaevend mot de meziek marse en as alles meelôôpt hemme ‘n optocht Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
marsen , marse , werkwoord
, mars, marste, gemarst , aankunnen Zie ook mañze Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
marsen , marse , merse , werkwoord
, op de rug dragen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); merse; op de rug dragen (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |