Woord: mars
mars , marsken
, troepje: ’t heele marsken. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
mars , [bevel om weg te gaan] , marsch , tussenwerpsel
, ga heen, ruk op, zoo zegt men tegen een hond of ander dier dat men wegjaagt; marsch met den boel: weg er mee. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
mars , mars , mers, meersch
, laag, moerassig weideland. De gemeene weide te Koevorden heet mars; ook aldus o.a. in de graafschap Bentheim; Neders. Holst. marsch, ook HD. In Sleeswijk draagt de vruchtbare kleistreek aan de westzijde langs de zee dien naam; van daar ook Wilstermarsch en Dithmarschen. (v. Dale: marschland = moerland; laag, vet, moerassig land. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
mars , mèrse , vrouwelijk
, mars (korf). Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
mars , mars , mas , vrouwelijk
, mars (korf). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
mars , mars , mas, mersch , vrouwelijk
, marsch, lage weide; lage, drassige grond. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
mars , mars
, in: gijn cent in de mars hebben = geen duit op zak hebben. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
mars , mars!
, uitroep van verwondering, met de beteekenis van: toumoar! evenals: vooruit! zie aldaar. (Beide ook Friesch.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
mars , marse
, Mars. Ziee löp eeuwig en altît met ’n dikke marse. (Plat). [Aanvulling van Beets] Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
mars , mas , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, zie mars en mask. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
mars , mars , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Daarnaast marse. Het maaiveld, de bovengrond of het zwaard van grasland (Assendelft). Thans verouderd. || De swoord ofte marsche van ’t landt; … die hoogte (sal) genomen worden van de gemeene marsche van ’t land, Handv. v. Assend. 136 (a° 1567). Een ton hoogh boven ’t marsch van ’t lant, Hs. over dijkschouw (16de e.), archief v. Assendelft. – In dezelfde zin vindt men elders mars en mas, dat thans evenzeer onbekend is. || Ende wanneer den dijck-slyoot te droogh wert, dat men die niet bequamelijck varen magh, soo datter klachte komt, ende dat de selve, drie weecken na de klachte, niet opgeklaert werdt, sullen de Eygenaers van de Landen de selve mogen diepen tot vier voet diep, vande Masch van ’t Lant af, sonder dieper (keur v. Oostzanen, a° 1627), LAMS 708. – Evenzo in Waterland. || Dat door ’t hooge Binne-water … ’t geheel Land van Waterland nog genoegzaam plas ende gemeen met het Water stonde, zo dat zy … geen vorderinge konnen doen tot ’t maaken van haar Plempwerken, door dien de Mas van ’t Land onder gelegen heeft … Te min also ’t Land aldaer zeer ligt-darrig ende Veenig is, ende zulks niet verdragen kan dat de Dijken ofte Werken naar behooren daar op geleyd mogen werden, want dezelve volgens de Bestedinge opgemaakt zijnde, niet alleen grootelijks zijn zinkende, maar de Mas van ’t Land doet scheuren ende barsten, Octr. v. d. Meeren in Waterl. 21 (a° 1627). – Het woord zal identiek zijn met Ned. mars, mers, meers, dat o.a. ook laag weiland of hooiland beduidt; zie de wdbb. De betekenis is dan echter zeer verengd. Ook in Oost-Friesl. staan de vormen marsk en mask naast elkaar KOOLMAN 2, 580). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
mars , mars!
, een uitroep van verwondering (ook Friesch), ongeveer met de beteekenis van toumoar !*, ook hoort men in dezelfde beteekenis: vooruit ! (in dit geval nooit veuroet .) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
mars , massie
, As je-n-em zoo hoorde missen ouwe looppies vant Jerosemusschool of van ’t Akkedemie, zouwie zegge dattie heul veul geleerdheid in zen massie had, maor enz. - Uit Broers, Utr., 1ste druk, 11. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
mars , marse , mase
, Mars. Z(i)ee löp eeuwig en altîd met een dikke ma(r)se. (is altijd in verwachting. Plat.) Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
mars , mars , ,
, (mv. idem), een reeks halve scholen in het trawlnet: Brai nog maer drie mars. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
mars , mars! , [tussenwerpsel]
, 1 bevel: mars!; 2 uitroep van verbazing = toe maar! nu nog mooier! Bv. wanneer iem. iets laat vallen.; 3 de mars = de tocht te voet. || maars Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mars , maars , mars , [zelfstandig naamwoord]
, mars, reis, tocht. Op maars goan. ‘t Was n laange mars. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mars , mars , [zelfstandig naamwoord]
, de verbinding van de beide onderste delen van de scheepsmast. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mars , mars , [zelfstandig naamwoord]
, alleen in de uitdrukkingen: hai het gain sìnt in de mars = hij bezit geen cent; hai het nooit veul in de mars kregen = hij heeft nooit veel eten gehad; hai het moar n beetje in de mars = hij weet niet veel. ‘t Gron. woord voor de mars is kiep. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mars , mars , zelfstandig naamwoord
, Ook: doormars (bij klaverjassen). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
mars , mas , massepae , mannelijk
, marsepein. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
mars , marsj , mannelijk
, marsje , mersjke , mars. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
mars , mäs , märs
, mars (veel gebruikt als veldnaam). Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
mars , mars , maarse, marse , 0
, marsen , (niet Zuidoost-Drents veengebied). Ook maarse (Zuidwest-Drenthe, noord), marse (Zuidwest-Drenthe), vaak verkl. = 1. op de heup of op de rug gedragen bak of korf van een venter Die aolde man hef vroeger nog met het marsien lopen en had der veul in (Oos), Die hef hielwat in zien mars kan veel (Zwe) 2. buik Ik heb er de mars vol van (N), (fig.) De mars der goed vol an hebben er flink tegen moeten werken (Klv), vooral gezegd van de dikke buik van zwangere vrouwen (Zuidwest-Drenthe) Zij lop mit het marsie zij is zwanger (Die), zo ook Die kun de marse ook wel ies weer vol hebben (Koe), of van dronkenschap Hie hef de mars vol (Sle), Dennen hef mèer in de mars as hum goed is (Emm), Hij har een beste mars in (Wsv), z. ook bij maars Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mars , mars , 0
, Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mars , mars , 0
, marsen , muziekstuk Dat korps blas allennig mor marsen (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mars , mars , tussenwerpsel
, bevel Mars, maak daj weg koomt, ie hebt hier niks te maken (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mars , mars
, kistje met neg òssie, op de rug gedragen door de krèmmer. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
mars , mäs
, 1. mars, het lopen. Een ele mäs ‘een heel eind lopen’; 2. het lopen in een bepaald ritme Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
mars , mäs , mässe
, mand van een marskramer. In de mäs wezen ‘dronken zijn’. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: mässe Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
mars , mässe , mäs
, (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. mars van een marskramer. Ook: mäs; 2. buik Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
mars , mars , bijwoord
, ga heen! pak je weg! * Dr. F.P.H. Prick van Wely, Kramer’s Frans woordenboek: marcher: lopen. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
mars , mârse
, mars. (Mand van de marskramer.) Hie hef aoreg wat in de mârse. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
mars , mars
, korf , Héij hi gin lûis in de mars. Hij heeft geen luis in de korf. Hij heeft geen stuiver te verteren. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
mars , masse , mas, massel , zelfstandig naamwoord
, de; mars: bak of evt. korf waarmee een kramer vent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
mars , mars , tussenwerpsel
, 1. geroepen als bevel om weg te gaan 2. id. om zich in beweging te zetten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
mars , mars , masse , zelfstandig naamwoord
, de; bep. muziekstuk: mars Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
mars , maas
, blut Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
mars , märse , zelfstandig naamwoord
, mars. Iets in zien märse ebben. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
mars , mars
, rug, mars , Koosje, kom mèr op munne mars zitte. Koosje, kom maar op mijn rug zitten. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
mars , mars , marsj , mannelijk
, marse , merske , mars , Hae haet ’m de mars(j) gemaaktj: hij heeft hem behoorlijk gekoeioneerd. Vreuger begós de harmenie ei konzaer altied mèt eine mars(j). Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
mars , mars
, emes de mars make – het uiterste van iemands geduld/uithoudingsvermogen vragen, iemand tergen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
mars , mers , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, merse , merske , (Nederweerts) rugzak/mars Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
mars , maars , zelfstandig naamwoord
, mars; Cees Robben – gin luis in de maars (19561215) – geen cent te makken hebben Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |