Woord: marmer
marmer , marmer , [zelfstandig naamwoord]
, een knikker van geslepen marmer en daardoor onderscheiden van den knikker, die van gebakken klei vervaardigd is. Eng. marble. Fri. mormer. Nd. marl, Holst. murmer. Hd. Märbel. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
marmer , malber
, marmer. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
marmer , maarmer , marmer , zelfstandig naamwoord onzijdig
, marmer. Maarmern beelden. Vaarver het de poal maarmerd = als marmer geverfd. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
marmer , marmer , 0
, marmer Het liekt wal marmer, maor het is het niet (Wes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
marmer , mölmer
, 1) marmer; 2) knikker; 3) bolletje brood, ± 5 cm doorsnee. mv. mölmers. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
marmer , mäolber , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , marmer , VB: Op de lavveboo laog 'n pläot sjoene witte mäolber. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
marmer , märmer , zelfstandig naamwoord
, marmer. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
marmer , mölmer , zelfstandig naamwoord
, knikker (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
marmer , mârmer , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, marmer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |