Woord: manvolk
manvolk , manvolk , zelfstandig naamwoord onzijdig
, de mannen. Aal ‘t manvolk was op ‘t laand. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
manvolk , manvolk , 0
, de mannen Het manvolk is in de gruinte [grasland] an het heuien (Nsch), z. ook manluvolk Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
manvolk , máánsvolk
, mannen. ’t máánsvolk záát aon de rechtse kant in de kerk, de mannen zaten aan de rechterkant in de kerk. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
manvolk , màànsvollek
, mannen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
manvolk , mânsvolk
, mannen, manvolk , ’t Mânsvolk zât âlt rèchs in de kêrk. De mannen zaten altijd rechts in de kerk. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
manvolk , mansvolk , maansvollek , zelfstandig naamwoord
, mannen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); maansvollek; mannen (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |