elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: maat

maat , maat , makker, speelmakker. Het is een zeer oud woord.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
maat , [honingraat] , meten , honigraten der bijen in de korven. Ook = maten.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
maat , maot , vrouwelijk , maote, mäote , maat; te maot kommen, te pas komen. De oude maten waren: en maolder, een zak, die zes schepel inhield, hetgeen in eens gemalen werd. Een mud (malt) staat ongeveer gelijk met vier oude schepels; en schepel bevatte vijf en twintig kop, vroeger vier spind; en spind was vijf kop; Voor maten van bouwland werd meest als maat de hoeveelheid zaad genomen. Deze verschilt naar de soort. In een Werdener Register uit de 10e eeuw (Lacomble Archiv I, 208) staat o.a. in uno iugere hollandico seminantur circa unum maldrum siliginis vel duo maldra ordei. De gewoone maat in deze streek is naar rogge: en mudde gezèj = ± 45 are, en schepel gezèj = + 10 are, en spind gezèj = bijna 2 are, vlg. Sloet van Als, 206; onder de maten voor weiland zijn te noemen: en kôweide, op het zand omstreeks een morgen of 600 Rijnl. roeden, op de klei de helft hiervan; en dag mèjens of een dag wark, omstreeks 40 are.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
maat , moat , in: drōnkend as te moat, heeft het versterkende beteekenis, in ongunstigen zin.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
maat , moat , in: moat roamen = de afmetingen van een voorwerp of de grootte van eene hoeveelheid bepalen; ook Holsteinsch; fig. gijn moat kennen roamen = geen maat in het drinken houden, dronken worden; moat kennen hollen (maat kunnen houden = de vereischte grootte of lengte hebben, vooral ook van stukken land gezegd, die, volgens het gebruik bij daimten, groazen, jukken en matten genoemd, den inhoud hebben als bij het Kadaster staat aangeteekend; dei vief-juk ken moat hollen = dat stuk land, de vijf-juk genaamd, is nagenoeg 2½ hectare groot. Zie ook: kalvermoat, en: elstok.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
maat , moat , in: lelk (ellendig, of: ongelukkig) te moate komen = ongelukkig te pas komen, een ongeluk houden, bv. zich branden, vallen, enz.; Noordfriesch to mäjtte kämen. Middel-Nederduitsch mat, Oud-Hoogduitsch maz = eten, spijs; Oud-Saksisch mato, Oud-Hoogduitsch mazo = persoon die eet, waarvan ons: maat = makker, kameraad, metgezel, oorspronkelijk = gast, dischgenoot. Alzoo kan de uitdrukking als ironie opgevat worden, en zooveel zijn als: ik ben daar leelijk te gast geweest.
te moate komen, meestal schertsend voor: ergens beschaamd wegkomen, leelijk te pas komen, bv. in een gezelschap eene lompheid begaan of een ongelukje houden, waarvoor ook: mit de klōmpen in ’t gelag komen; ergens mal te moat, of: te moate komen = zich erg bezeeren, een been breken, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
maat , maat , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie kopte maat en streekte maat op kopt en streekt. – Vgl. verder de volgende maten voor natte waren: biertje, LIPJE op lip, mengelen, mud, mutsje, nap, PINTJE op pint, sleepje, TIENTJE op tient, ton, VIJFJE op vijf. – Voor droge waren: achel, bord II, kop, kwartiertje, mertje, schepel, vierling. – Gewichten: kilopond, lotje, merkje, verrel, wichtje. – Landmaten: achel, buinder, bunder, dagwerk, deimt, geerd, geers, koegank, koeven, koeweide, mad.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
Maat , Maot , dĕ Olde en dĕ Nije Maot, namen van hooilanden te Rouveen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
maat  , maot , möötje , maat, Een möötje zitte, iemand voorbij streven.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
maat , maot , mannelijk , maots , kameraad (?)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
maat , maot , vrouwelijk , mäö [mœ̄] , maat. De maot: laaggelegen weiland tussen ’n Oolden Weg en de Ao. De vüürmaot en de ächtermaot.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
maat , maote , vrouwelijk , de maote (de) maat. De maote nièmmen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
maat , maet ,   ,   , 1. maat. Op maet sette, op de goede maat zetten, bijv. van zeilen. 2. genoot, bijv. op wacht: Wie is me maet? Schip, waarmee men samen doet: Waer is onze maet? Maetje (meerv. jies) beteekent vooral “goeie vriend”, en ook de nog niet geslachtsrijpe haring: Is ’t ’n volle of ’n maetje?
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
maat , maatjen , Een achtste van een spint.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
maat , moade , [zelfstandig naamwoord] , te moade komen. || moat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
maat , moat , [zelfstandig naamwoord] , maat, makker; mv. moaten. Jan Rap en zien moat. ‘t Binnen gòie moatjes. || moade; moatske
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
maat , te moade , te moate komen; te moat komen , te pas komen, in uitdrukkingen als: hai is doar lelk te moade komen = hij heeft zich lelijk bezeerd. Spr. Mooilu en scheurlu komen lelk te moat = ‘t is niet goed al te netjes, maar ook niet goed al te slordig op zijn kleren te zijn. || scheurlu
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
maat , moat , moade , [zelfstandig naamwoord] , maat. n Moat (vol) graauwaarten. Lelk te moat, te moade komen = lelijk te pas komen. Ook eenvoudig te moat komen. Spr. Mooie mìnsken en scheurege mìnsken komen aaltied te moat = als men mooie kleren aan heeft, gebeurt er altijd een ongeluk, en wie met gescheurde kleren loopt zegt, dat er net een ongelukje gebeurd is. Schertsend: Ales mit moat, zee snieder, en hai sluig zien wief mit elstòk. - Moat roamen = de afmetingen schatten. Hai kin gain moat roamen = hij kent zijn maat niet (bij het drinken). - Moat hòllen kinnen = de vereiste grootte hebben, zo als ‘t kadaster aangeeft. Dij vief-juk kin moat hòllen. Mit moat(e); Westerkwartier met moaten = met mate. Zo boven moat(e), Westerkwartier BOVEN MOAIEN: ‘t Was n best joargetiede, boven rnoaten. Der blift te veul aan de moat en de striekstòk hangen = er gaat te veel af aan onkosten voor tussenpersonen; er wordt geld verduisterd bij de levering van goederen. n Moade en n daampe (Veenkoloniën, schertsend) = een glaasje en een sigaar.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
maat , moat , zelfstandig naamwoord, mannelijk , mùege , mùetjen , kameraad, helper
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
maat , t mat , 1. duiventil. 2. halve hectare
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
maat , maat ,  meit , zelfstandig naamwoord , Maat, in de zegswijze maat houdt staat, wie in alles maat houdt, houdt het lang vol, vaart er wel bij. Verouderde variant van (inhouds) maat: meit. Zegswijze ’n kopte meit, een maat met een kop er op (verouderd). – ’n Streken (streekte) meit, een (met de streek) afgestreken maat (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
maat , maat , zelfstandig naamwoord , Maat, makker, in de zegswijze (’t is) ’n goeie maat die t’rugslaat, vecht terug als je tegenslag ondervindt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
maat , maot , vrouwelijk , maote , mäötje , maat. In de maot: in de maat; in de pas lopen. De maot sjlaon: de maat slaan. Als tegemoetkoming aan de lezer leek het mij gewenst, de in dit boek voorkomende oude maten en gewichten, die in Sittard worden gebruikt, in een tabel op te nemen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
maat , moat , möatien , kameraad.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
maat , moat , maat, vriend.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
maat , moate , maat, mate.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
maat , moat , laag gelegen stuk grond (veel gebruikt als veldnaam).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
maat , maot , 0 , maoten , 1. kameraad, vriend Die en zien maot, dat bint twei haanden op iene boek (Hgv), De olde maot de duivel (Hol), Jan Rap en zien maot (Zui), ...moor (Hondsrug, Zuid-Drenthe), ...moer iedereen, vaak in ongunstige zin (Klv) 2. dienstkameraad De maot, die ik in dienst had, is körs weer bij mij west (Odo) 3. partner Doe mos dien maot nich oftroeven (Nsch), Ik heb verscheiden jaoren met ien en dezölde maot warkt (Klv), Ik wil dat laand kopen, ik heb een goeie maot vunden (Sle) 4. evenknie, gelijkwaardig persoon Wat een lefschopperd. Ik hoop dat e zien maot een keer tegenkomp (Nam)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
maat , maote , 0 , maoten , (Zuidwest-Drenthe, zuid, dva) = 1. veer door een dobber Vrogger worde ‘maote’ ezegd tegen de gaanze- en pauwevèren, die ze an de visangel as dobber gebruukten (Hgv) 2. (mv.) maten penneschachten (dva)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
maat , maot , maode, maote , 0 , maoten , Ook maode (Veenkoloniën), maote (Zuidwest-Drenthed) = 1. maat De snieder mus mij de maot nimmen (Exl), Wat veur maot poters woj hebben (Sle), De vis is nog niet an de maote (Flu), Aj melk verkoopt, muj ok goeie maot geven (Bro), As ie slichte maot kregen, streken ze mit een stok over het spintvat als je een precies afgemeten hoeveelheid kreeg (Bov), Maiste kostuums dai ik koop, worden op maot maokt (Git), Hij kan gien maot holden (Ass), Die kent gien maot is onmatig (Eri), De maot is vol (Mep), Iene de maot nemen berispen (Coe), Hij is onder de maot deurlopen was te klein voor militaire dienst (Bov), Hij meet mit twei maoten (Hol), Langs de kopkant nuim wie koppen, en de törf op maot slaon is stikken op maat maken van turf (Bov) 2. meeteenheid, Ik heb een kans maode en een haalfkans maode een maat van een liter en een halve liter (Eco), Teemsen en maoten is het blikgooud op de boerderij (Eex), Een maot heuilaand is 50 roe (Bor), ...60 aore (Kop van Drenthe), ...64 are (Nije), z. ook mat 3. muziekmaat In de maot lopen hef e nooit kund (Eex), De maot slaon (Gro) 4. in te maot kommen lelijk te pas komen (niet Zuidoost-Drents veengebied), Die jong is maal te maot kommen, hie het under trekker zeten (Eev) 5. in an de maot a. op gewicht of lengte Peerd is goed an de maot (Dal) b. dronken (Coe) Die is aordig an de maot c. wat aan de zware, lange of grote kant Die jong van je is goed an de maot, hie wost je ja boven de kop (Dro), Die bol is even an de maot iets te groot (Sle) *Alles mit maot, zèe de snieder, ...de jood (Ruw), en slèug zien vrouwe mit de ellestok (Hgv), ...mit de maotstok (Ker); Jenever drinken is neit zo slim, as je het mor mit maote doun, zee Piet. Jao, zee Jan, mit de maode (Erf), ...mit een paar maoties jenever (Eri); Overal is maot van alles kent zijn maat (Anl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
maat , moot , maat, kameraad. verkl. mötje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
maat , mat , boodschappentas.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
maat , maot , 1. makker; 2. collega
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
maat , maote , 1. maat, grootte; 2. stuk land
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
maat , maot , meutien , maat, kameraad, collega, maatje. (Met genegenheid praten over jouw maat / collega). Op mien meutien kank blind vaern.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
maat , maote , meutien , 1. maat. (Meet voorwerp) Maotn muttn op tied naor de ieker. 2. Maat, maatje. (afgesproken grootte of hoeveelheid) Hie is onder de maote. ’n Meutien brandewien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
maat , maot , maat , Ge moet aalté maot weete te haauwe, és ge gin maot kènt zal't dik fout gôn. Je moet altijd maat weten te houden, als je geen maat kent zal het dikwijls fout gaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
maat , maot , zelfstandig naamwoord , de 1. vriend 2. compagnon, partner, metgezel 3. degene die tegen je op kan, die sterker of beter is
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
maat , maot , maote , zelfstandig naamwoord , de 1. maat 2. vat e.d. om vloeistoffen, droge waren in af te meten 3. muziekmaat 4. afmeting, vereiste hoeveelheid 5. niet te grote hoeveelheid of omvang
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
maat , maet , zelfstandig naamwoord , maete , maetjie , maat
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
maat , maot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , maote , mëutsje , maat , VB: Wat hebs te vuur maot ién d'n sjoon?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
maat , maot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , maote , mëutsje , mud , VB: 'n maot koële. Zw: E mëutsje: 1 dl.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
maat , muet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , muete , muetsje , drinkkannetje , (zonder tuit) muet VB: Bring dy muete mêt koffie 'ns nao 't véld, menneke.; melkbus VB: Die vrachryjers dy die zjoer muete op de vrachôtô môste luchte, dy hawwen e zjoer lëve.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
maat , moot , kameraad
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
maat , moot , maat
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
maat , môtje , kameraadje, maatje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
maat , maot , maat, collega.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
maat , motje , maatje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
maat , maot , zelfstandig naamwoord , mötien , maat, kameraad. Zie ook: kammeraod.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
maat , maote , zelfstandig naamwoord , mötien , 1. maat, grootte. Dät pak is an de maote; 2. stuk land.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
maat , maot , 1. vriend, 2. collega, iemand waar men iedere dag mee samenwerkt , 1. da’s munne maot = dat is mijn vriend 2. da motte nie aon mij vraoge, da d’ee munne maot gedaon = dat moet je niet aan mij vragen, dat heeft mijn collega gedaan; munne maot; motje: ha motje = vriendelijke groet die men riep in het voorbij rijden', ’ men riep ook wel:ha, die motje
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
maat , motje , -'
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
maat , môt , mátje , vriend, maat , Ik goj mi munne môt óp vekantie. Ik ga met mijn maat op vakantie.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
maat , môt , mòtje , maat, hoeveelheid , Gif mèr ’n goej môt. Geef maar een goede maat. , Een, tweej, in de môt anders wordt de juffrow kôd. Een, twee, in de maat anders wordt de juffrouw kwaad.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
maat , maot , 1. laaggelegen grasland; 2. oppervlakte hooiweide die in een dag gemaaid kan worden; 3. vriend.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
maat , maot , zelfstandig naamwoord , vriend (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant); matje; verkleinwoord; vriend (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
maat , maot , mannelijk , maote , mäötje , 1. maat, afmeting 2. meetlat 3. maat, kameraad 4. maat bij muziekstuk , Det is ane maot: de hoeveelheid is precies goed. Det is neet mien maot bóks. Ei mäötje: bepaalde hoeveelheid of glaasje. En noe is de maot vol. : bepaalde hoeveelheid of glaasje. En noe is de maot vol.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
maat , maot , zelfstandig naamwoord , maote , mäötje , maat
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
maat , maot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , maote , mäötje , maat (afmeting), partner
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
maat , maot , zelfstandig naamwoord , mòtje , maat, werkgezel, collega; Moete meej oewe maot meej? - Moet je met je collega mee?; M moat; Cees Robben – Gij beslèècht men wel, maotje.... (19790914); Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Mar toen zèg ik ok teege men andere maote, we waare toen meej zeuve man die daor bè mekaare waare, ik zèg…”  Klik hier om dit bestand te beluisteren; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  dès ginne maot, dès ene lieter (Si'7l) kaartterm - gezegd als iemand bij het kaarten een voortreffelijke maat blijkt te hebben gekregen. WBD III.3.1:228 'maat', 'gezel, makker' = vriend(in); maateenheid; R Alles meej maote, zi de klirmaoker, en hij sloeg zen vrouw meej d'el. WBD maot (II:1384) - maat, hoedenmeter; Cees Robben – Wè dist ’n schrepel maotje.. (19590905) [De prent gaat over Peerke Donders, die inderdaad zeer mager was.]; Pierre van Beek –  mundjesmaot - mondjesmaat; mòtje; verkleinde vorm; - verkleinde vorm van 'maot', met vocaalkrimping; maatje, werkgezel; aanspreking van jongen; kleine inhoudsmaat', met name van sterke drank; Heej mòtje, hòlt es gaa en mòtje sneevel. ...en iedere gebeurtenis van veul of weinig beteekenis ongrèpen as 'n welkome gelegenheid om 'n half motje in de flesch te haolen. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 2; 16-10-1929); Cees Robben - Gij beslèècht mèn wèl, mòtje? dè löstert hêel naaw, mòtje;
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
maat , maot , maote , mäötje , maat
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal