Woord: made
made , mate
, Tw. moate, m. v. möä, een weide zonder sloot, doch afgeheind. Waterkuil in de weide tot drinken voor het vee. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
made , made , maë , [zelfstandig naamwoord]
, land, dat alleen geschikt is om gehooid en daarna beweid te worden, en dat, ongescheiden door slooten, aan verschillende eigenaars toebehoort. Overijss. moate. z. Overijss. Alm. 1840. bl.31. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
made , made , maochien, mao
, 1. graslanden; hooiland aan het water, ʼt welk veelal onderloopt. ODr. made, Geld. moate = weide. Gron. moa, in geschrifte: made = hooiland in lage streken; de Moa, eigenlijk de Noordermade, meer bepaald het land dat begrensd wordt door het Winschoterdiep, het Drentsche diep en het Foksholster meer. Friesch mad, miede, mede, maits; Oudfr. mede = hooiland; inna fennen ieftha inna meden = in weide of hooiland; in Vredewold (Gron.) meeden = hooilanden. Overijs. moat, Oostfr. meede, mee, meetland; Holst. mede, medeland = hooiland, grasland; Noordfr. mäjdd, math, Deensch ma, mai = lage, waterachtige bodem, moerassig weideland; AS. maid, MHD. mate, Eng. mead, meadow = weide. Kil. madte = madeland, miedeland, medeland = maailand, beemd; Huydec. mate = vlakte in ʼt algemeen. Kil. maeden, Oudfr. metha, AS. mawan, IJsl. meida = maaien; Goth. maitan = afslaan, afhouwen. 2. gemeene weide; laag gelegen stuk grasland. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
made , maot , vrouwelijk
, weide, vrouwelijk maote. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
made , maot , vrouwelijk
, weide. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
made , moaden , moaten, moaren
, De gestaarte larven, die zich des zomers in secreten en mesthoopen ontwikkelen, komen voort uit de eieren van de, zeer op eene bij gelijkende groote vlieg, Erystalis tenax, die onder den naam schietbij of schietiem wel met de Scatoph. sterc. (drekvlieg) wordt verward. De Franschen noemen die maden vers à queue de rat (worm met een rattestaart.) v. Dale: made = pootloos masker eener bij, wesp, mug en vlieg; zie aldaar.– de moaden kroepen dʼr oet, zegt men spottend van iemand die zich zeer warm kleedt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
made , made , moa
, in geschrifte, = moa = hooiland in lage streken; de Moa, eigenlijk: de Noordermade en Westerbroekstermade, meer bepaald het land dat begrensd wordt door het Foksholster meer, het Winschoterdiep en Drentsche diep, in geschrifte ook madelanden. “Ook de aanleg van den spoorweg van hier (Groningen) naar Winschoten wordt door den hoogen waterstand zeer belemmerd. In de Madelanden tusschen hier en Zuidbroek moet de aardebaan reeds erg geleden hebben.” In Vredewold: meeden = hooilanden. Voorheen: Warfumer medeland, landerijen in den Zuiderhorn gelegen, die des winters onder water stonden en dus alleen voor grasland konden dienen; lage meeden heet het lage land onder Westerlee. Uit Garrelsweer schreef men (1873): “Zelfs op de lage en schrale meedelanden, door wierde aarde of andere klei goed gemaakt, vindt men de schoonste korenvelden,” enz. – Oud-Drentsch made = weide. Geldersch moate; Kil. matte, madte = madeland, miedeland, medeland = maailand, beemd; Huydecoper made = vlakte, in ’t algemeen; Oostfriesch meede, mee, meetland; Holsteinsch mede, medeland = hooiland, grasland; Noordfriesch mäjdd, matte, Deensch ma, mai = laag, moerassig weideland; Friesch mieden = lage landen; Oud-Friesch mede = hooiland; inna fennen iestha inna meden = in weide- of hooiland; Angel-Saksisch maid, Middel-Hoogduitsch mate, Engelsch mead, meadow = weide. Vergelijk nog: Kil. maeden, Oud-Friesch metha, Angel-Saksisch mawan, IJslandsch meida = maaien; Gothisch mailan = afslaan, afhouwen, en v. Dale: made (verouderd gewestelijk) beemd, weide, grasland. – Hieruit zijn, de vroegere toestanden in aanmerking genomen, de volgende plaatsnamen te verklaren: Meeden (de Mijden) in ’t Oldampt; Uithuizermeeden (Oethoezermei, of: Mei); Meedhuizen (Mithoezen); Hooge- en Lagemeeden (– Leegemijden). Voorts nog de lage gedeelten van de gemeenten Bafloo, Winsum, Adorp en Ezinge: Baffelder-, Winsemer-, Wetsinger-, Oadörper-, Tinallinger-, Raskwerder-, Feerwerder- en IJzingermijden. – Matsloot een gehucht in Drente op de grens van ’t Westerkwartier, genoemd naar eene beek die in het Leekster meer uitloopt. Ook een watertje bij Grijpskerk. Bij H. Kremer (Beschr. v. Groningen) komt dit woord als gewoon zelfstandig naamwoord voor. Vgl. het Hoogduitsch Matte = weide, dalweide, alsmede ons: madeliefje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
made , maad , maat, meed, meet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Daarnaast meed. Hooiland. Thans verouderd, maar nog over in de naam van vele stukken land te Assendelft, die ook nu nog merendeels voor hooibouw gebruikt worden. || Het Maatje. De Smalle meet of Ossenland. De Groote meet of de Hammenven. – Een stucke lants genaampt Hammenmeed, Hs. U. 20, f° 118 r° (Assendelft, a° 1583), prov. archief. Een madt meedts … gelegen … in Dirck Hannen meed, ald., f° 112 r° (idem). Noch die gerechte helft vande meed genaempt die Oostermeed, Plderl. Assend. I f° 40 v° (a° 1599). De meed aende worff, ald., f° 331 r° (a° 1600). De meed int laentges weer, ald., f° 333 r°. Dat pol mittet ende (eind) meedts in Schouten weer, ald. f° 336 v° (a° 1600). Jaep Rooten meet, Claes ende Cornelis Bosmans binnenmeetgens (in Schouten-weer), Jan Jansz. Peeten oppermeet (in Jan Peeten-weer), Hillegont Jans lange maedt (in Claes Maerts-weer), Dirric Tuenen lage maedt (in Jan Banningen-weer), Maatb. Assend. (a° 1633). De leege maedt (in Tammetges-weer), de uytter leegemaedt (in het Damweer), Anne Claes d’oppermaedt, Anne Claes d’uyttermaedt (in Jan Jacob Coppen-weer), ald. (a° 1635). Claes Symonsz. meetgen van Cornelis Banningh (in het Smalle weer), ald. (a° 1634). De wed. van Jasper Roeloffs Winters noorder meed, gelegen in Jacob Allets-weer, Hs. resolutie (a° 1699), archief v. Assendelft. – Hs. Kool vermeldt “hooimeed, hooiland”. – Vgl. verder de samenst. Dijkmaad, Hammenmeed, Kruigenmaad, Mijsmaad, Muulmeed, Verbaartsmaad, Vlietsmeed, Vroonmeed, en vgl. maadland, Maadven. Maad, meed behoort bij de stam van maaien en beduidt eigenlijk maailand, d.i. land dat bestemd is om gemaaid, niet om beweid te worden. Het woord komt in verschillende verwante talen voor; vgl. Ostfri. mêth, Fri. miede, Oost-Fri. mêde, Ags. maed. Eng. mead. – Verwant zijn verder Ned., Mnl. made en mad, Mnd. made, Mhd. mate, Hgd. matte, Ags. meadu. Vgl. mad. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
made , made* , ma*
, vergel. ook het Hoogduitsch Matte = weide, dalweide, en verder bij v. Dale “made” (gewestelijk verouderd) = beemd, weide of grasland (waarvan “madeliefje”) en “mat” = te maaien weiland, zekere uitgestrektheid gronds; “Made” (bij ’t volk: “de Mij”) is een plaatsje in Noord-Brabant; Matsloot is de naam van een watertje, dat bij Grijpskerk in ’t Hoendiep uitloopt, en tevens van een beek, die in ’t Leekstermeer vloeit en waarvan een gehucht, in de nabijheid, denzelfden naam heeft: als gemeen znw. komt matsloot o.a. voor bij Kremer, Beschrijv. d. Prov. Gron. IIe dr. 2e stukje bldz. 78 (190 v. d. uitgaaf in één deel v. 1839), herhaaldelijk ook aldaar meedelanden, o.a. bldz. 66 [of 178.]; ma* voor moa. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
made , mat*
, vgl. made * en het Engelsch math = maaiing. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
made , moaten* , moaden*
, (van ’t Nederlandsche “made” = pootlooze larve in ’t algemeen) zijn de gestaarte larven (“vers à queue de rat”) van den Erystalis tenax; het volkomen insekt noemt men soms schietbij, met welken naam echter meer algemeen de “drekvlieg” (Scatophaga stercoraria) wordt bedoeld; dat hier verwarring heerscht blijkt uit de benaming schietiem* voor “hommel”, in de beteekenis van mannetjesbij, en is zeer verklaarbaar uit de oppervlakkige overeenkomst tusschen dit diertje en de vlieg van Eryst. tenax. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
made , maanĕ
, worm. Als iemand die ’t goed heeft, het nog beter wil hebben, en ’t valt hem dan niet mee, zegt men: ’t gĕet um as dĕ maanĕn, zij valt van weeltĕ uut spek; zij mun kroepĕn det zĕ dĕr weer in koomt. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
made , maek , ,
, made: De maeke kruipe d’r uit (oorspr. madǝk?). Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
made , mate , vrouwelijk
, maatjen , Bij ieder boerderij hieromstreeks vindt men bijkans een stuk hooijland dat den naam van de mate of ’t maatjen draagt, zonder dat men evenwel zeggen kan dat dezen generique woorden zijn om een hooiland te betekenen. In ’t Engelsch meads, in ’t Friesch maden, laag hooiland. [Ne maat of hoof-maat is een stuk laag en van ander land afgezonderd hooi-land.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
made , moa , moar , [zelfstandig naamwoord]
, made, s winters onderlopend grasland. De Wòlder Moa = Kropswolder Made. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
made , moade , moaden; moat , [zelfstandig naamwoord]
, made, mv. moaden of moaren; Westerkwartier moat, mv. moaten. Oet koustrontbulten in ‘t laand wòrren moaden zöcht veur de hangel. || schoapemoaden Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
made , moar , [zelfstandig naamwoord]
, nevenvorm van moade = made. Moaren kroepen der oet. ‘t Schoap het moaren. Niet Westerkwartier Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
made , mede , mee
, (ouderwets), lage weilanden die uitsluitend gemaaid werden Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
Made , Mij
, Uithuizermeeden Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
made , moren
, maden Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
made , maaie , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Maden. | Ik vis graag mit maaie. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
made , made , meed, meet , zelfstandig naamwoord
, Verouderd voor weiland, gras- of hooiland. Variant zijn maad, meed, meet. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
made , maai , vrouwelijk
, maaje/meejes , made, pootloze insectenlarf.; meeje bladluis Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
made , maaj
, made, het vleeswormpje. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
made , moat
, stuk land. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
made , made , maode, maede, mane, maone, moor , 0
, maden, maoten (Een) , Ook maode (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), maede (Zuidwest-Drenthe, noord), mane (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), maone (Zuidoost-Drents veengebied), moor (Eex, Eev) = vleesworm Het vlees is bedörven, de maoden kroepen der oet (Zui), Het giet het volk net as de manen, het valt van weelde oet het spek (Zdw), Wij vist nog wel ies mit manen (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
made , mao , maod , 0
, maoden, maolanden, maodten, mèu , (niet in veengebieden). Ook maod Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
made , maot
, hoeveelheid gras die door een man in een dag gemaaid kan worden. ook mat. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
made , maoi
, made. mv. maoi. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
made , maden
, maden Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
made , maenn
, maden. Maenn in ’t vleis. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
made , mesken , massen , zelfstandig naamwoord
, mv.; maden, laaggelegen hooilanden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
made , maitse , maits, maitsen, maitsens, maisems, meertse , zelfstandig naamwoord
, de; made, maai: bep. larve, worm in dode of zieke dieren, in bedorven vlees, ook: meelworm en larve in de grond Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
made , maode , made, maede, made, maenen, maien, maaien , zelfstandig naamwoord
, maenen, maaien en maien (mv.); made, larve Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
made , maod , maode , zelfstandig naamwoord
, de; made, hooiland Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
made , maoi , zelfstandig naamwoord
, maoie , maoichies , made D’n hond ha’ last van maoie en kreeg daer wurremkoekies voor De hond had last van maden en kreeg daar wormkoekjes voor Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
made , moaj
, made Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
made , maoj
, made. in de uitdrukking “d’n appel ies gemaojd”, “de ap pel is wormstekig”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
made , maje , zelfstandig naamwoord
, made. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
made , maoje
, maden , vieste meej maoje of meej èèrepel = vis je met maden of met aardappelen- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
made , mâje
, maden, wormen Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
made , maai
, made; zo meuj as een maai, doodmoe (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
made , maoi , maai , zelfstandig naamwoord
, made (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); maai; made (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
made , maaj , vrouwelijk
, maje , made, insectenlarf , Vèsse mèt maje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
made , maaj , zelfstandig naamwoord
, maje , made, larve Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
made , maaj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, maaje , made Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
made , maoj , zelfstandig naamwoord
, "made, maden; Van Beek - ""Moe als 'n maai"". (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); Cees Robben – Hij viste meej piere/ meej pluimen en maoije... (19590801); Cees Robben – [Hengelaar op weg naar visstek:] Hedde maoikes..? Jao, mar ‘k gao toch... (19681011); Henk van Rijen - wèn kaoj maoj - wat een slechte maden!; Wij kréége pillekes tegen de maoje. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
made , maaj
, maje , made Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |