Woord: maar
maar , mên
, Tw. maar. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
maar , maar
, nachtmerrie. Om de – niet te krijgen nemen sommigen verschillende bijgeloovige voorzorgen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
maar , mâr , [zelfstandig naamwoord]
, mv. en , eene waterleiding, strekkende om het opgemalen water optenemen en aftevoeren. Sommigen zijn tevens bevaarbaar. Heeft hiervan het distrikt de Marne, door letteromzetting van Maren, uit hoofde van de daar aanwezige waterleidingen, den naam ontvangen? Oud is de benaming zeker, want Ptolemaeus kent reeds een' Portus Manarmanis (de Lauwerszee of de mond der Hunse), of, gelijk de geleerde M. Alting (Notit. Germ. Inf. Ant. i. p.90) gist dat er gelezen moet worden, Marnamanus, van de bewoners dier landstreek, thans de Marnsters, vroeger de Marneman genaamd. Deze gissing wordt door het vroeger en later spraakgebruik zeer bevestigd. Immers in de Keuren van Hunsingo van 1252, worden de inwoners der streek, die men thans Innersdijk noemt, geheeten 'tha Waldmon' (bij von Richthofen, A.R. S.330, §24), zoo als men nog in Friesland de bewoners der Woudstreek collectief 'de Waldman' noemt. De benaming van Marnaman of Marnemans wordt dus door het vroeger en later spraakgebruik bevestigd. Hier omstreeks kwam Vitellius aan, na een' verschrikkelijken nacht, onder storm en watervloed op een hoogte (in Editiora), misschien het tegenwoordige Leens, doorgebragt te hebben, en herwaarts rigte ook Germanicus zijne vloot. 'Lux reddidit terram penetratumque ad amnem Unsiginim, quo Caesar classe contenderat'. Tacitus, Ann. i.70. Unsingim en niet Visurgim, wat onzin h.t.p. zou opleveren, moet gelezen worden, is m.i. boven alle bedenking door Alting bewezen, vid.l.l. i.p.4-6, 129, 130 en door Gronovius eene conjectura peracuta genoemd. vid. Tacit. ed. Ernesti i.p.106, in not. , o. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
maar , mar , voegwoord
, maar Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
maar , maore , mére , vrouwelijk
, maar, tijding. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
maar , mèr , vrouwelijk
, maar (spook), z.o. kòlde. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
maar , man , men , voegwoord
, maar. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
maar , mor
, (Westerkwartier) = maar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
maar , man
, (Westerwoldsch) = maar, doch, echter; ook Oostfriesch, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch man, men; Oud-Friesch men, Saterlandsch man; Noordfriesch man, men; Noorweegsch, Deensch, Zweedsch men. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
maar , moar , mor
, (= maar), in: joa moar! = ik geef verlof, doe het maar, op eene vraag; eveneens: neemoar! = doe het maar niet, eenigszins verzachtend voor het afwijzende: neen; ho moar! = houd maar op! stop! tou moar! = doe het maar; toumoar! uitroep van verwondering, zooveel als: zoo gaat het goed! geluk er mee! – Als verkeerde woordschikking bv. in: zel ik, of: zeʼk ze in de trōm doun moar? = zal ik (bv. de koffie) maar in den trommel doen? zeʼk ʼt hardop veurlezen moar? zeʼk bie die komen moar? Te vergelijken met: zeʼk moar? = zal ik het maar doen? = zal ik maar?; moar moar!, moar mien vrede! uitroep van blijde verwondering. Hooft: maar = wel! soort van tusschenwerpsel. mor, voor: moar = maar, bijwoord. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
maar , moar
, in geschrifte maar, oorspronkelijk een afwateringskanaal, waarvan vele door verwijding en verdieping voor de scheepvaart zijn geschikt gemaakt, en dan zooveel als: vaart, kanaal, zijtak van een hoofdkanaal, dat ook wel verwisseld wordt met dijp = diep. Wij hebben o.a. Koks-, Helwerder-, Uskwerder-, Raskwerder, Baffelder-, Tem-, Pot-, Hoogpanster-, Hooi-, Toornwerder-, Stitswerder-, Warfemermoar (ook: Warfemerdijp), Noordpoldermoar (ook: Polderdijp), enz. “Zoo als bekend is, worden, hier althans op het hooge-land de grenzen tusschen de kerspelen daargesteld door natuurlijke wateren, welke men togten of maren noemt, eigenlijk kustriviertjes zijn en buitendijks den naam van rijten, en in de Wadden die van gaten dragen.” Dr. R.Westerhoff, Kwelderkw. Aant. p.76. Kil. maer, maere, mer = zee; Oostfriesch maar, eene waterleiding, eene breede gracht; ʼt Maar, een riviertje in Brokmerland. Oud-Friesch mar, Noordfriesch mar = eene grensscheiding. Zie ook: moaden, en vgl. maren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
maar , maar , bijwoord
, Daarnaast mer en (zonder nadruk) mǝr. Zie de wdbb. || Zeg ’et me mer. – Mǝr je moete me niet verklappen, hoor. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
maar , meer
, maar Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
maar , maer , ,
, maar. Dit voegw. wordt nog vaak gebruikt zonder tegenstellende of beperkende functie. Het is nu en dan “overredend”: Maer Jaepje, je zel d’r uit motte skaije hoor! Het voegw. wordt dikwijls verkort tot mar. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
maar , meròòi , ,
, amper. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
maar , mor , [bijwoord]
, moar, als er geen klem op ligt. Zo is ‘t mor. || moar Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
maar , moar , mor , [voegwoord]
, 1 maar (voegwoord). Moar kiek = maar zie ....; 2 moar, moar! = moar mien vrede! uitroepen van verbazing.; 3 moar zo hìn = bij zijn neus langs, zonder erg.; 4 als bevestiging. Zel ik moar oetschaaiden? - Joa mor! Zo ook: Wil ie ‘t geld weer hebben? - Nee moar. Verder: ho moar! Tou mor!; 5 Na aal. Aal hou geern da ‘k wil, mòr ik ken nait (Westerkwartier) Uitspraak Hogeland en Westerkwartier mòr. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
maar , moar , [zelfstandig naamwoord]
, bezwaar. Der is n moar bie. - Nee, gain moaren! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
Maar , Moar , zelfstandig naamwoord onzijdig
, dorpskanaal. ‘t Stemer Moar = ‘t Stedumer Maar. ‘t Schildmoar, oude naam voor ‘t Afwateringskanaal van ‘t Schaaphok naar ‘t Schildmeer. ‘t Groot Moar = ‘t Hondshaalster Moar. Overigens alleen in Hunzingo en Fivelgo. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
maar , man , mor
, maar Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
maar , moar
, dorpskanaal Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
maar , mae , mėh, mér
, maar. Het verschil in gebruik hangt af van de situatie.; méh maar, zie ook: mae.; mér maar, slechts, evenwel. ’n Minsj haet mėr ei laeve: een mens leeft maar een keer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
maar , maar , vrouwelijk
, maare , heks, spookverschijning. Door of van de maar gereeë waere: een nachtmerrie hebben. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
maar , mà
, maar; * het valt wè, mà niet met: het valt tegen; God gif genezing, ma de dokter strik het geld op: ziek zijn is duur. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
maar , mor , maor, mar, maar, man , bijwoord, voegwoord
, (meest voorkomend en dan vooral Oost-Drenthe). Ook maor, mar of maar (vooral Zuidwest-Drenthe en Zuidoost-Drents veengebied en kennelijk jongere vorm in en rond Sle), man (Zuidoost-Drents veengebied, Ros). In de meeste plaatsen is meer dan één vorm mogelijk = maar Ik zee: gooi het mor umdeel, maor hij deed het niet (Ndo), Gao mor naor hoes (Rod), En wij mor warken (Sle), Hij bleef man staon te loeren en hij zee niks (Bov), Ien dink wus hij mar vaste vast en zeker (po), Hij wus het wal, man hij zee niks (Bov), Hij aarbaidde man deur (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
maar , mar
, maar. mar kan’t wel, maar kan het wel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
maar , maar
, maar Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
maar , mâr
, maar, slechts. Hie hef mâr ’n paer cent aover eholn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
maar , mar , bijwoord, voegwoord
, maar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
maar , meh , mer , voegwoord
, maar , meh VB: meh dat doeg ich toch neet es ich dich wäor.; mer VB: 'r Wêlt waol mer 'r kênt 't neet.; echter meh VB: meh dat doeg ich toch neet es ich dich wäor. Zw: Meh, jeh: kom nou! Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
maar , méh , tussenwerpsel
, uitroep , (uitroep van verbazing) méh! Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
maar , mar , mor
, maar Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
maar , mèr
, maar Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
maar , mar
, maar, slechts. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
maar , maer , bijwoord
, maar. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
maar , mèr , mèèr
, maar, oh , Hoow mèr, tis genóg. Ho maar, het is genoeg., Mèèr toch, wa èrg. Maar toch, wat erg., Mèèr wa èrg! Maar, wat erg! Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
maar , maar
, nachtelijke kwelgeest. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
maar , mer
, maar, slechts , Det doortj mer efkes. Mer, mer, waat ei gedoons! Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
maar , mer , mè
, maar; mer jaô!/mèjaô! – wel ja!; mer naê/mènaê – wel nee! mer mer toch! – uiting van medeleven Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
maar , mer , bijwoord
, slechts Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
maar , meh , mer , tussenwerpsel
, nee maar!, uitroep van verbazing Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
maar , mer , voegwoord
, maar Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
maar , mar , bijwoord van modaliteit, voegwoord
, maar; ANTW. MAAR, in 't N.der Kempen: MAR en MER - vgw. + bw - maar; voegwoord; DANB ge zaagt me wèl mar ge zit niks teege me; bijwoord van modaliteit; Cees Robben – Gaoget op de mert mar vraogen. (19540306); Cees Robben – En zuuke mar... (19540417; Henk van Rijen - hòmmet mar zat - hadden we het maar in voldoende hoeveelheid Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
maar , már
, maar Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |