elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: maal

maal , maal , vrouwelijk , vaars, jonge koe.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
maal , mâl , zelfstandig naamwoord onzijdig , de hoeveelheid melk, die eene koe of een schaap ineens oplevert; maaltijd. Ook Dre. - Fri. miel.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
maal , maal , warm eten; bij gelegenheid van een gespin of spinderij (zie ald.); spinmaal, vlasmaal, aardappelmaal, enz. Armoedige vrouwen, die niet bij machte zijn eenige akkertjes met vlas of aardappelen te verbouwen, noodigen dan hare buurvrouwen en begunstigsters op een kopje goede koffie. Deze komen met een hengselkorf, met vlas en aardappelen gevuld, en de gastvrouw heeft bij het vertrek stof tot dankbaarheid. Voorts ook steenmalen. Wanneer iemand een nieuw huis timmert, is hij gewoon tot den aanvoer van bouwstoffen de hulp zijner dorpsgenooten in te roepen. Is de woning voltooid dan worden de helpers op een middagmaal genoodigd. Zo geeft de bakker een takkebossenmaal aan hen die de brandstoffen voor zijn oven hebben thuis gebracht.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
maal , [de hoeveelheid van een keer melken] , maol melk , maol melk = de hoeveelheid van ééne keer melken, ʼt zij van één of meer koeien; dikke moalen melk = ruime hoeveelheid, als teeken dat de koe (of koeien) goed geeft. Gron. ʼn moal melk, Noordfr. en mäjl mölke, Deensch et maal mälk.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
maal , male , vrouwelijk , maaldag, mannelijk geerfden dag der mark.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
maal , maol , onzijdig , maal; maal, in samenstelling: slachtmaol, onthaal na ’t slachten; mestmaol, onthaal voor ’t mest brengen; buurtmaol, onthaal van de buren; bèdelmäoltjen, als ieder genoodigde een gift in eetwaren, mest, enz. mede moet brengen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
maal , maol , onzijdig , merkteeken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
maal , maole , rund van 1½ à 2 jaar.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
maal , male , maaldag , vrouwelijk , geerfden dag der mark; maalsté, vergaderplaats.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
maal , moal , de hoeveelheid van één keer melken, ʼt zij van ééne of van meer koeien of schapen; ʼn goud moal melk = ʼn goud moal, zooveel: aanzienlijke hoeveelheid, en als teeken dat de koe (of: koeien, enz.) ruim melk geven; ʼn moal eten = zooveel als iemand (of de huishouding) voor één keer noodig heeft; Drenten zijn nijt op, of: bin nijt bang veur ʼn moal eten. Deensch et maal mälk, Noordfriesch en mäjl mölke. Ook = de hoeveelheid urine, door mensch of dier in één maal geloosd; van daar: körtmoalig. West-Vlaamsch: maal = de hoeveelheid melk die eene koe in eens geeft. De koe heeft dezen morgen een goed maal gegeven. Ook: de hoeveelheid water die iemand in eens loost, zeiksel. (De Bo).– Ook voor: gewoon middageten, het middagmaal; zij (of: hij) wil op ʼt moal nijt eten = aan tafel gebruikt zij zeer weinig, waarin ligt opgesloten, dat zij op andere tijden boterhammen, enz. eet. Zie ook: mis moal.
moalje, moaltje, verkleinwoord van: moal; onze kou geft moar ʼn luk moalje melk; ʼk zel joe ʼn moalje neie eerappels sturen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
maal , maal , meel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, onzijdig , Daarnaast meel. Zie de wdbb. – 1) Keer. || ’t Is nou veur de leste meel, dat ik je verbied. Hij heb dut meel (dit maal) ’en hoop vis ’evongen. – Vgl. beidemaal, eenmaals en vriendemaals. 2) onzijdig Maaltijd. || Wat ’en lekker meeltje. – Vgl. popjesmaal, spuitmaal, troostmaal. 3) onzijdig Steeds in de oude vorm meel. – a) Melkstond, de tijd waarop de koeien gemolken worden. || Wie moest er op dat meel melken? ’t Is toch zo duur dat de boer ziek is, nou moet-i ieder meel ’en melker huren. As ’en koe ’ekalfd heb, ken-je mit ’et negende meel de melk weer koken. – Vgl. negendemeelsmelk. – b) De hoeveelheid melk die op één meel van de koe gemolken wordt. || De zwart-bonte heb ’en best meel ’egeven. Wat ’en klein meel vanavend, ’et meel van vanmorgen was veul groter. – Overdr. ook van de hoeveelheid die een klein kind te gelijk watert. || ’t Is maar ’en klein meeltje. – c) De hoeveelheid melk die de gezamenlijke koeien op één melkstond geven. || Een meel melk. We hebben vanmorgen maar ’en klein meel. – In dezelfde zin zegt men in Friesl. miel (HALBERTSMA 943), in het Stad-Fri. maal. – Vgl. melen. 4) onzijdig Moedervlek. Meestal in verkl. meeltje. || Ze heb ’en meeltje op er wang.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
maal , moal* , ook = hoeveelheid urine, in éénmaal geloosd, vandaar: körtmoalig *. – Zie ook mis moal *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
maal  , maol , maal (zooveel)
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
maal , maol , jong kalf.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
maal , maol , mäöltien , maal. ’n mäöltien boonen: een maaltje bonen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
maal , maal , zelfstandig naamwoord onzijdig , in de uitdrukking: slagt die ‘t maal aan? = ben je nu in eens niet goed wijs? ‘t Is net, of die ‘t maal aanslagt!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
maal , moal , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 keer. ‘t Eerste moal; Stad en Westerkwartier de eerste moal, doch ook ditmoal. Daarde moal is schippersrecht. Dat kin wel n moal gebeuren = es gebeuren. Veur n moal kinje wel tegen n borgmeester teren.; 2 zoveel melk als een koe in één keer geeft. Kou geft n best moal melk. Hai het ter gain mis moal van had.; 3 maal eten. Ze zatten net aan ‘t moal. ‘t Wòrdt joe veur n moal tourekend! = tast maar toe;of je veel of weinig eet, ‘t wordt toch voor een maal gerekend (schertsend).; 4 de etenstijd in uitdrukkingen als: hai et nait op ‘t moal = hij eet veel tussentijds; hai kin op ‘t moal nait zoveul op = bij de geregelde maaltijd.; 5 zoveel als er voor één maaltijd nodig is. Ru moar gaauw n moal eerappels.; 6 zoveel als op eenmaal gewaterd wordt. ‘t Was n moal as van n vòs. || ainmoal; klaainmoald; kòrtmoalderg; mis; moaltje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
maal , moal , zelfstandig naamwoord onzijdig , kenteken. Zunder moal òf maark. , (Westerwolde); verouderd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
maal , moal , zelfstandig naamwoord, mannelijk , moal , maal; moalklàppe, pak slaag
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
maal , moal , zelfstandig naamwoord, onzijdig , mùelken , maaltijd
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
maal , maol , onzijdig , halfwas-koe die voor de 1e keer kalft.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
maal , s moals , des maals = elke keer
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
maal , meêl , maal, meil , zelfstandig naamwoord , 1. De hoeveelheid melk die per meêl of maal van een koe, schaap of geit gemolken wordt; in het algemeen: de hoeveelheid melk. | Die koe geeft ’n best meêl. Ik hew ’n meêltje in strem zet. 2. Melkstond, tijd waarop de koeien worden gemolken. 3. Hoeveelheid vloeistof in het algemeen die per maal of keer wordt afgescheiden, bv. de hoeveelheid die een kind per keer plast. Zegswijze leit je meêl maar zakke. 1. doe maar een plasje 2. ga maar zitten, neem er je gemak van.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
maal , maal , mannelijk, vrouwelijk , maale , ouderwetse linnen tas met linten, gedragen onder de rok of het bovenkleed, hoogte plm. 30 en breedte plm. 18 cm met aan de boven-voorzijde een V vormige opening van plm. 12 cm lengte. Werd door de huisvrouwen gebruikt voor het bergen van beurs, sleute
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
maal , maol , mannelijk , maal, keer.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
maal , maol , vaars; vórse maol, koe of vaars die pas gekalfd heeft en aan een nieuwe melkperiode begint; twédde maol, jong rund dat eenmaal gekalfd heeft en voor de tweede keer drachtig is.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
maal , maol , zelfstandig naamwoord , tweejarig kalf.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
maal , maal , zelfstandig naamwoord , melkbeurt (KRS: Hout; LPW: Lop) In de Vechtstreek ‘hoeveelheid melk, die een koe of geit op één melktijd geeft’ (Van Veen 1989, p. 88) Zie hoofdstuk 4, punt 7: melken .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
maal , möaltien , maaltje, b.v.: möaltien bonen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
maal , möaltie , maaltje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
maal , maal , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied) = gemalen koffie Aj lekkere koffie hebben wilt, moej der goed maal in doen, anderhalf lootien (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
maal , maol , 0 , hoeveelheid, vooral gezegd van melk Die olde koe gef een mooi maol melk (Koe), Hie hef de zwienen een dik maol vreten geven (Sle), Do hes dij nogal een flink maol opschept portie eten (Sti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
maal , maol , 0 , maolen , keer Dat is non veur de twiede maol daj mij dat flikt (Wee), Ien maol, ander maol, verkocht (Flu), Ik heb het hum al een maol of wat zegd een aantal keren (Bov), Hie hef nooit gien mis maol had hem heeft nooit iets gemankeerd (Sle), z. ook mismaol, ’s Maals gedurig, dikwijls (dva), z. ook maolen *Drie maol is scheepsrecht (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
maal , maol , 0 , maolen , maaltijd, eten Een stam eerpels heb wij een maol an (Gas), Daor hej een dik maol an meer dan genoeg (Anl), Za’k joe een maoltie bonen metdoen (Klv), Hij zit achter het maol is aan het eten (Bco), Ik kan mien maol der wel met doun (Row), (fig.) Da’s een hiel karwei, hij hef er zien maol an (Nije), Dat peerd hef der maol an, hie kan haost niet deur dat nat laand kommen het paard heeft er moeite mee (Taa)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
maal , mool , jonge koe. verkl. mölke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
maal , maol , 1. maal; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: zie maoltied
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
maal , mööltien , kleine hoeveelheid, portie, éénpersoonsmaaltijd. Döör e-j een mööltien an (gezegd wanneer iemand bijv. een portie groente gaf aan iemand anders, die voldoende was voor één maaltijd)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
maal , maol , meultien , maaltijd.’n Meultien eerpels veur ’t middagmaol.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
maal , maol , 1. maal (hoeveelste). De eerste maol luk oe dat nooit. 2. maal. (Hoeveelheid melk per melkbeurt) ’n Groot maol luk niet noe ’t bees nog jonk is.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
maal , maol , zelfstandig naamwoord , et 1. maaltijd 2. de hoeveelheid melk die men in één keer melkt van één dier 3. de hoeveelheid urine die men in één keer loost
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
maal , maol , zelfstandig naamwoord , de; maal, keer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
maal , mael , zelfstandig naamwoord , maeltije , maeltie , maal, maaltijd Je motter je mael mee doen; maeltie, [meervoud] maelties, maaltje Een maeltie peere en een zoochie vis, dan binne me weer voor een dag gesteld Zie ook zoochie, zootjie
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
maal , maol , zelfstandig naamwoord , - , - , keer , maal maol VB: Twie maol twie ês veer.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
maal , maol , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , mëulke , portie , VB: Op Hakkeknôp heb ich nog e mëulke merûile voonde.; maaltijd
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
maal , maol , maal.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
maal , moltje , maaltje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
maal , maol , zelfstandig naamwoord , 1. keer. Ie ebt verskillende maolen bi’j ons elogeerd; 2. maaltijd. Ie ebt een goed maol ekaokt. Zie ook: maoltied; 3. bep. hoeveelheid, maal (vkw.mööltien). Doe mi’j maer een maol bonen zo vant land.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
maal , môl , een kalf dat geslachtsrijp is, maal
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
maal , maol , 1. de tijd waarop koeien gemolken worden; 2. de hoeveelheid melk die koeien of geiten in één melkbeurt geven (W.-Veluwe); 3. een koe van anderhalf tot twee jaar oud, die nog niet gekalfd heeft (O.-Veluwe); maolkalf, vrouwelijk kalf van een koe die voor de eerste keer gekalfd heeft (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
maal , maol , zelfstandig naamwoord , jonge koe, die nog niet heeft gekalfd (Helmond en Peelland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
maal , maol , mannelijk , maol , keer , Twieëmaol twieë is veer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
maal , maôl , maol , zelfstandig naamwoord , maôl/maol , maal, keer
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
maal , maal , maol , zelfstandig naamwoord, mannelijk , male , maelke , (eerste vorm) knikker, (tweede vorm) keer, maal
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
maal , maol , zelfstandig naamwoord, onzijdig , maole , maaltijd
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
maal , maol , zelfstandig naamwoord , mòltje , maal; maaltijd; WBD koe die voor de eerste keer drachtig is, ook 'vèèrs' genoemd; WBD kalfmaol - jonge koe, ook genoemd: 'vèèrs', 'vaors', 'vijrs' of; 'kalfvèèrs'; WBD afgekalfde - afgekalfde maal (een maal die voordat ze naar de markt gebracht wordt, reeds kalft); Bont mo'.l, zelfstandig naamwoord vr. moo'l - maal, -+ tweejarig kalf dat, aangestierd, nog moet kalven; WNT MAAL (II) zelfstandig naamwoord vr. naam voor eene koe van l 1/2 of 2 jaar; die nog niet heeft gekalfd. Biks maol zelfstandig naamwoord  - tweejarig kalf; mòltje; verkleinwoord; hoeveelheid voor een maaltijd; Ze plukten in den hòf en mòltje bontjes. - Ze plukte...; - verkleinde vorm van 'maol', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
maal , maol , vaars
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal