elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lutje

lutje , [klein, weinig] , luk , En luk kuyeren, een weinig keuvelen, voluit pl. d. luttik. Holl. luttel. Sc. lock.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
lutje , [klein, weinig] , lutke , Tw. klein. L. F. lyts. Lutken, [sc. vinger,] de pink.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
lutje , lutje , weinigje
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
lutje , lutje , weinigje
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
lutje , lutske , korte wijl.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
lutje , een luk , een beetje; b.v. kuijer een luk, praat een beetje.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
lutje , lutje , luttik; luk , [bijvoeglijk naamwoord] , klein, weinig. Nib. lützel. Kil. luttel, luttick. Got. leitils. ONo/IJsl. lîtill, litil, litt. Zwe. De. liten, lille. Angels. lytel. Eng. little. Fri. liits. Sagelt. lític. Holst. lütt, lütj. lützel. Goer. Over-Flak. lutje, z.n., een weinigje. Gloss. Lips. luctica, pusilla. luzzilon, parvulis. - Lutje, als z.n. gebruikt, een klein kind. Lutje-knecht, L-meid, klein-knecht, kl.meid.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lutje , lutke , luttien  , klein, Gron. (Westerw.), lutke, (Old.) lutje, (Ommel.) luk. Hiervan o.a. Lutkegast (= Lutjegast), Lutkewoude, enz. Kil. luck, luttick, kleyn; Overijs. luk, lutteke; Oostfr. lütje, lütke, lütk, lüttik, lütket = klein, gering, weinig, enz.; Westf. lüttken = kleine; Neders. lütjett, Oudsaks. luttik, OHoll.luttic, OHD. luzic, Oudfr. litik, lutzel, littich, lyste, lytk, litts; Friesch; lyts (ben) = Eng. little (boy); AS. lyt, lyte, lytel, Noordfr. leit, lit, Deensch liden, Zw. liten, IJsl. litill, en nauw verwant met: luttel = weinig, gering, Westf. lück, lüttk, lüttik, Kil. littel, luttel, Noordfr. leitet, littet, litget, ONoorsch litil; Goth. leitils = klein, weinig kort.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lutje , lutjeke , (zelfstandig naamwoord) = kleine, kleintje; meervoud lutjekes = lutjen = kleinen in zijn soort. Zie: luttîk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lutje , lutje , leutje, luj, leu , kleine; verkleinwoord: lutjer, en: lutjeder, lutjêst. Zie: luttîk; luj (= lutje, zie aldaar), in: luj jōngs, ook: leu jōngs = kleine kinderen; zij hebben ’n hijl bult luj jōngs = die ouders hebben vele kinderen die allen nog jong zijn; ’n meester mout altied mit dei luj jōngs omschrippen = een onderwijzer heeft het al zijn leven met dat kleine volkje te doen; lutje grauen, grouen, zie: grau; lutje kerk, lutje kerke, zie: luttîk en Kokse kerk; lutje knecht, de jongste knecht bij een boer, de derde of tweede; lutje maid, de jongste meid bij een boer; lutje poask, beloken Paschen. Zie: poas; lutje wiefke, zie: luttîk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lutje , luttik , bijwoord , Alleen in de uitdr. Dat lijkt luttik, dat lijkt weinig. || ’t Lijkt luttik mit je. – Evenzo elders in N.-Holl. (Taalgids I, 284). – Vroeger ook als bijvoeglijk naamwoord in de zin van klein; vgl. lutke-ven, lutke-weg. LUTTIK leeft nog als geslachtsnaam. – Het woord komt in het Mnl. voor bij Holl. dichters als HILDEGAERSBERG en POTTER VAN DER LOO. Bij KIL. wordt “luttick, parvus pusillus” als Fri. vermeld. Verder vindt men het in het Mnd. (LÜBBEN). Thans is luttik, lüttik, nog gebruikelijk in Gron., Oost-Friesl. en Nederduitsl.; zie de wdbb. Het woord is gevormd van de zelfde stam als Ned. luttel, maar heeft een ander suffix; vgl.FRANCK op luttel, KOOLMAN op lütje en KLUGE, Nomin. Stambildungslehre, § 212. – Zie ook luttig en lutje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lutje , lutje , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Een kleinigheid, een niets. || ’t Is gien lutje (dat is geen kleinigheid). ’t Ken me ’en lutje schelen (heel weinig schelen). – Ook: een lutje, een weinig, even. || Ik bid u houd een lutje op, N.-Holl. Rusten-burg 29. – In de 18de e. ook als geslachtsnaam. || Gerrit Jacobsz. Lutje (te Westzaan, a° 1722) – Het woord is ook elders in N.-Holl. gebruikelijk en komt ook bij de 17de-eeuwse Amsterdammers herhaaldelijk voor; zie b.v. BREDERO, Werken 1, 242, 30; 3, 323, 4; HOOFT, Warenar 1387 en Uitlegk. Wdb. op Hooft 2, 228. – Vgl. luttig en luttik.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lutje , luttik* , lutke, lutje* , vergel. jong * 2, ook: lutje*, vgl. bij v. Dale (gewestelijk) “lutje” en “lutring”, alsmede den plaatsnaam Lutjebroek in Noord-Holland.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lutje , luttien , beetje.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
lutje , luk , Een luk of lukjen heb ik meêrmalen hooren gebruiken voor een poosje, dat is een korten tijd: maar nooit in Kiliaans algemeener beteekenis van klein.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
lutje , leu , [bijvoeglijk naamwoord] , afkorting van lutje, luk klein, vooral in leujonges = kinderen, jongens en meisjes. n Hòk vol leujonges. Maar toch ook ‘t leuwicht. || leujongs , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lutje , luk , [bijvoeglijk naamwoord] , klein. Hai is n luk beetje doen. , uit luddek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lutje , lutje , leutje , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 klein; zie ook luddek, luk, lutke. ‘t Lutje maanje = ‘t kleine ventje. Lutje jonges = kleine jongens, dus niet hetzelfde als Hogeland leujonges; zie daar. De lutje vinger = de pink. Spr. ‘t Lutje rad mout veur aan de woagen = de kleinste voorop! Beter lutje boas as grode knecht. Lutje gat, ik zai die nait, Grode gat, ik mag die nait; d.i. wie een klein gat in de kleren niet dadelijk in orde maakt, heeft er later veel meer mee te doen. Lutje graauwen (Hogeland) = de kleine kinderen. ‘t Lutje wiefke = de zuigeling. ‘t Lutje vaierke = stuk land van niet recht vair daaimt. ‘t Is vandoag n lutje wereld = ‘t is erg mistig. Bie lutjen = bij stukjes en beetjes; ook bie lutjen aan. Trappen van vergelijking lutjeder-lutjest. Als verkleiningsvorm lutjeke. ‘t Was mor n lutjeke. In ‘t meervoud: wie mouten op lutjekes verdòcht wezen. Zie lutjeke; 2 Lutje Hinnerk = Hendrik Jr.; 3 Lutje Poaske, zie daar. In Stad alleen nog in ‘t Lutnaichien en in Lutje Poaske, anders steeds klaain.; 4 bedeesd, in: onder dat schellen en ragen wör e aal lutjeder. Zie luddek 2. || lutteg
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lutje , lutste , [bijvoeglijk naamwoord] , lutjeste. Mien lutste neefken. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
Lutje , Lutje , [eigennaam] , ook: Luitje; Luitsen = Luutje, mansnaam. Lutske, vrouwennaam. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lutje , lutjeke , [zelfstandig naamwoord] , 1 een klein ding. Ik bin mit n lutjeke al tevree. Wie mouten op lutjekes verdòcht wezen = op de kleintjes letten.; 2 de zuigeling, ‘t potje. Zai haar ‘t lutjeke (‘t lutje) op aarm; 3 klein kind. Kom ais hier, doe lutjeke!; 4 een zoen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lutje , n lutje , [zelfstandig naamwoord] , een klein ding. Op lutjen pazen = op de kleintjes passen. Wie vouern lutjen aan swienen, n.l. de kleine aardappels. n Dikke mit n lutje = een paar stevige zoenen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lutje , lutje , zelfstandig naamwoord onzijdig , de zuigeling. Zai het ‘t lutje aan bòrst.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lutje , lutske , mannelijk , beetje ’n lutske Braobans Een beetje Brabants; een tijdje. Ik doei nog ’n lutske hin! Ik ga nog een tijdje door.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lutje , lutje , ludek, luk , klein
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
lutje , luttien , luddie , 0 , lutties , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe). Ook luddie (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. een weinig, kleine hoeveelheid Gooi der mar een klein luttien in (Pdh), Der is maor een luttien meer, het is zowat op (Hgv) 2. klein kind (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Kom mor, mien klein luttie (Eke), zie ook bij lut I en luttik
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lutje , lutske , poosje. komts ’n lutske buurten, kom eens een poosje buurten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lutje , lutske , tijdje , Komt oover 'n lutske mér trug dan kun'dew kérke wir meejnèmme, dan is't klaor. Kom over 'n tijdje maar terug dan kun je, je wagentje weer meenemen, dan is het klaar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lutje , lutske , poosje, tijdje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lutje , lutske , tijdje , ’n Lutske látter kwamp ie èngezét. Een tijdje later kwam hij opdagen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
lutje , lutske , zelfstandig naamwoord , poosje (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
lutje , lutske , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord , "poosje; Dialectenquête 1876 - loam'is 'n lutske proate - laten wij eens keuvelen; Daamen, Handschrift 1916 ""lutske - wòcht 'n lutske (een beetje)""; WBD III.4.4:263 'lutske’ = beetje; 131 'lutske' = poosje; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord o. 'lutske' - poosje - Kom, proot e lutske; Ouver e; lutske maok (maak ik) de kachel aanWNT LUTJE (I) - lut(te)ke, lutske, zelfstandig naamwoord o., geen mv. Een lutje - een kleine hoeveelheid, een weinigje, een beetjeAntw. LUTSKE(N) zelfstandig naamwoord o, -een beetje, een weinig"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal