elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: licht

licht , licht , Gr. nageboorte der koe. Isl. lykt, het slot, end? Van at lika [luiken] sluiten, eindigen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
licht , luchte , handlantaarn. Lanteerne is de straatlantaarne. Deensch lögte.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
licht , licht , ligt , 1) voor misschien of welligt, bijv. ligt zie ik u van daag nog; 2) gemakkelijk. , 1) Ik zie u van daag licht nog; 2) Dat kunt gij licht doen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
licht , [draagband] , licht , draagband waarin de burries der karren van het trekkend vee hangen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
licht , locht , logt , licht wat niet zwaar is
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
licht , luchte , lantaarn, in het Groningsch zegt men: schiinvat.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
licht , ligt , onzijdig , ligten , koeligt, de water- en slijmvliezen die na de geboorte van het kalf uitgedreven worden. Indien het ligt niet binnen een paar uren na de verlossing volgt, dan zegt men: “de koe blijft met het ligt staan.”
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
licht , ligt , [zelfstandig naamwoord] , Secundinae vaccarum et ovium; ook voel. Fri. voellens; ongans.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
licht , lucht , [zelfstandig naamwoord] , lugchien , de vlam van kaars of lamp. Ook wel de brandende kaars of lamp. verkleinw. lugchien. Lat. lux. In ZVl. lucht, de brandende lamp. Got. liuhath? Zwe. ljus. De. lys. Angels. leoht. Luchter, kandelaar of lamp, Stat. Overz. Exod. 25-6.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
licht , lucht , luchien, lōcht , licht, lamp, lantaren, Gron. licht; lōcht. luchien = lichtje, lampje
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
licht , luchtje , voor: vlam; om ʼn luchtje gaon = bezwijken, in alle beteekenissen, om zeep, verloren gaan, Gron.: om ʼn lōchie goan. Eigenlijk zooveel als: in vlammen opgaan.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord , licht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
licht , lichte , bijwoord , licht, wellicht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
licht , lichten , (zelfstandig naamwoord), voor: het daglicht, in: wie kennen bie lichten (ook: bie licht) eten; bie lichten thoes wezen = te huis zijn vóór het donker wordt. Zie ook: lōchtern, en: met 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
licht , lucht , (Goorecht) = lōcht (Oldampt enz.) = lamp of kaars; breng mie even ’n lucht; neem ’t lucht mit op beun; dat ken (of: mag) gijn lucht lieden = dat moet geheim blijven. Ook voor: reuk, in ongunstigen zin, bv. van muskus, enz. Drentsch lucht = licht, lamp, lantaarn; Nedersaksisch lucht = licht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
licht , licht - wicht , Zegswijs: licht op de wicht wezen, eig. = soortelijk licht, en fig.: een loshoofd, een lichtzinnig mensch. Wordt inzonderheid van meisjes gezegd die niet onbesproken van gedrag zijn.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
licht , licht , in: veur ʼt licht komen, eig. = zich laten zien, voor den dag komen; fig. = ʼs morgens opstaan. – Zegt men: licht en dicht en veul veur ʼt geld, dan beteekent dit: als men in den winkel komt wil men ook de beste waar voor weinig geld koopen; deze zegswijze drijft daarmede den spot.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
licht , locht , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Alleen in verkl. in de uitdr. om een lochie zijn, verbranden || Die molen was haast om ’en lochie. – Vgl. Gron. om ’n lochie goan, om zeep gaan, in vlammen opgaan (MOLEMA 245b). Evenzo bij de 17de-eeuwse Hollanders in de zin van er geweest zijn, om koud zijn. || Hy is al om een luchje, den aessem is hem estopt, BURGHOORN, Klucht-hoofdige Snorre-pijpen (ed. 1644), 24. Verstaet Kaim eens uw abele teecken, hy helpt u om een luchjen ter schuldiger stondt, ROEMER VISSCHER, Brabbelingh (ed. 1669), 92, 10. – Zo ook in Utrecht hij is om ’en luchie, hij is om koud. Zie lochten en lochter.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
licht , licht , zelfstandig naamwoord, mannelijk , 1) In een papiermolen. Een inrichting aan de maalbak, waardoor men de rol kan lichten en verstellen, naarmate de papierstof fijner of grover gemalen moet worden. De beide onderdelen van de licht heten binnenlicht en buitenlicht; zie aldaar. – Vgl. Groot Alg. Moolenb. I, pl. 4. 2) In een pelmolen. Een toestel om de pars (pers) te lichten en daardoor de molen, als hij staat op zijn zaad, weer aan de gang te brengen. Iedere steen heeft zijn eigen licht. Evenzo in een grutterij. – Vgl. lichtstok.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
licht , licht , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. Doch men zegt in den licht en uit den licht, die wel als archaïsmen (een oude 3de naamv.) te beschouwen zijn, daar licht steeds het onzijdig geslacht schijnt te hebben. || Je stane me in de licht. Gaan (ga) wat uit de licht. – Zo ook in het Stad-Fri. – Tot iemand met rood haar zegt men: “Je hebbe (hebt) hier vrij licht bij dag”. Vgl. bij HARREBOMEE, 2, 21: “hij heeft vrij licht, als de zon schijnt”. – Zie de samenst. katerlicht en lichtjeskermis, en vergelijk locht II.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
licht , licht , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Ook wel koelicht. De nageboorte, de slijm- en watervliezen die na het kalven worden uitgedreven. – Evenzo verderop in N.-Holl. (BOUMAN 63). Vgl. ook BERKHEY, Nat. Hist. 7, 352: “In Noordholland hebben vele Landlieden de gewoonte, om, als de Koe met het licht blijft staan, groene erwten met spek te kooken en het sop hiervan aan de Koe te drinken te geven; dan wij beschouwen dit als wel geschikt tot eenige verzachting der smart, maar niet tot afscheiding of uitdrijving eener vastzittende of te rug gehoudene nageboorte.” – Het woord is ook elders bekend; vgl. KOOLMAN 2, 508 op ligt.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
licht  , leeg , zelfstandig naamwoord , licht. Mit de leegte toes, voor het donker is thuis zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
licht  , lig , bijwoord , licht, ook gemakkelijk. Lig meugelik, goed mogelijk.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
licht  , luch , luchje  , lantaarn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
licht  , lichtig , eenvoudig te doen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
licht , lecht , onzijdig , licht. Het lecht is op: het licht is aan. Lechte maone: lichte maan. Vüür et lechte brengen: aan den dag brengen, openbaar maken. Vüür et lechte haalen: tevoorschijn halen. Ån et lechte kuommen (?)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
licht , lichte , licht (niet zwaar)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
licht , lichte , vrouwelijk , lichten , draagband; meervoud lichten: bretels
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
licht , löchte , vrouwelijk , handlantaarn
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
licht , lait ,   ,   , vuurschip, Eng. light.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
licht , lugte , Lantaarn, die gedragen wordt of hangt; van de lantaarnen op straat wordt het niet gebruikt.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
licht , licht , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 niet zwaar. Zo licht as n veer, as n oel. Licht en dicht en veul veur ‘t geld, spottende beoordeling van een goedkoop ding. Licht op wicht wezen = a. niet veel wegen; b. niet deugen van gedrag. ‘t Is n knabbe maaid, mor wat licht op wicht; 2 gemakkelijk te bebouwen. Spr. Hou lichter laand, Hou lozer lu; Hou swoarder klaai Hou dikker òzzen! Ook: licht laand, lichte lu.; 3 Hai weegt ale lichten en swoaren tegen kander op = alle voordelen en nadelen; 4 niet orthodox. n Lichte doomnee.; 5 De lichte kunst = de kunst van heksen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
licht , licht , [bijvoeglijk naamwoord] , helder; locht (Westerwolde). Lichte kleuren. Hai het licht hoar, hai is licht van hoar = hij is blond. Dat gebeurde veur mien lichte ogen. ‘t Was op kloarlichten dag, bie helder licht dag. ‘t Was bie licht(e) moan. ‘t Hoes ston in lichte loaie vlam.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
licht , lucht , [bijvoeglijk naamwoord] , licht van kleur. Hai haar n lucht pak aan. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
licht , löcht , [zelfstandig naamwoord] , licht. ‘t Is nòg löcht genog om te zijn. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
licht , licht , bijwoord , 1 gemakkelijk. Dat kìnst licht doun; 2 misschien. Licht dat e komt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
licht , licht , zelfstandig naamwoord onzijdig , nageboorte van koe of paard. Vrouger hongen boeren ‘t licht van n vool boven in n boom; din löpt ‘t vool mit kòp omhoog; din krigt ‘t ook gain ongelok, verdrinkt nait en brekt gain poot. ‘t Licht werd ook geplakt op een schone achterdeelsdeur of schudeur en als ‘t droog was, bewaard voor pleisters op wonden; dit was het deel, dat de kop bedekt had; de helm. - Kou is mit ‘t licht stoan bleven = de nageboorte is niet weggegaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
licht , licht , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 Dat kin gain licht verdroagen, lieden. Ain zien licht betimmern; a, letterlijk: een schutting zetten voor iemands vensters; b. fig. maken dat iemand niet komt tot het aanzien, dat hij verdient. - Ain in ‘t licht stoan. Hai is zien bruier ‘t licht in ogen nait gund. Veur ‘t licht komen = voor den dag komen.; 2 kaars, lamp of iets anders dat licht geeft. Raadsel van ‘t licht: Klaainer as n moes, Siert ‘t haile hoes. ‘t Groot licht gaait oet = de zon gaat onder.; 3 ‘t gezichtsvermogen. ‘t Licht is oet de ogen = hij is blind. Ook de zetel er van: Zol ‘t licht roakt wezen?; 4 de geest van een afgestorvene. n Vraauw dij kwoad zain kin, zugt n lichtje as ter ain dood is. Zie ook hiplichtje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
licht , lech , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lechn , lechjen , licht, schijnsel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
licht , lich , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , niet zwaar. Nen lichn voogl, iem. die godsdienstige geboden niet nauwgezet volgt; zoo lich as ne hoppe, erg licht
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
licht , lichte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lichn , 1 schouderband om kruiwagen aan te dragen, 2 bretels. Met de lichte krieng, slaag krijgen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
licht , lùchte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lùchn , lùchjen , lantaarn, om mee te lopen of op te hangen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
licht , licht , Doe ’t licht ’s án! Doe de lamp eens aan; Gó’s opzéj, ge stót in de licht Ga eens opzij want je staat voor het licht, de lamp.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
licht , licht , wellicht, waarschijnlijk; grote mate, veel licht kâns dè ’t lukt veel kans dat het lukt; ’t Gùt licht goêd gemakkelijk, zonder moeite.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
licht , locht , vrij in opvatting.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
licht , t licht , nageboorte van paard of koe
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
licht , locht , licht
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
licht , licht , zelfstandig naamwoord , Licht, in de zegswijze ’t licht andraaie (andoen, ansteke, opdoen, opsteke), het elektrisch licht aandoen. – ’t Grôte licht gaat weer uit, het wordt weer donker.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
licht , licht , zelfstandig naamwoord , Baarmoeder van de koe, ook wel van ander vrouwelijk vee. Het woord is een afleiding van het werkwoord liggen. Zegswijze mit ’t licht staan, 1. gezegd wanneer bij een koe na het kalven de baarmoeder is uitgedreven. 2. nog enige uren met de nageboorte staan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , in de zegswijze erges licht an tille, ergens niet zwaar aan tillen, iets gemakkelijk opnemen. – Erges licht overheen gaan, zie de vorige zegswijze – Erges licht werk van hewwe, handig zijn, ergens geen moeite of problemen mee hebben.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
licht , leich , onzijdig , leichter , leichske , licht. “Doe bës ’n groote lantaer, aevel doegeefs gei leich” wordt gezegd, als iemand je het licht beneemt. Nuut leich: nieuwe maan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
licht , lich , allicht; mogelijk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
licht , lich , lichter, lichste , licht van kleur e.d.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
licht , lóch , lóchter, lóchste , licht, zacht. Lóch geraskeiert is hauf gewónne: die waagt, die wint. Lóch of sjwaor in de rök laae: overlastig of onderlastig. Bij een tweewielige kar of wagen betekent dat, dat de gewichtsverdeling aan beide zijden van de as niet gelijk is,
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
licht , luch , vrouwelijk , luchte , luchske , stallantaarn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
licht , licht , dat móg licht, nogal logisch.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
licht , lucht , lâmp (b.v. vánne fiets).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
licht , licht , lòcht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , licht. 1. Ge meugt daor nie te lòcht oover dènke. Schaajt ’r dörrem marres af meej dieje lòchte praot. 2. ’ne Lichtbak werd ’s nachts door stropers gebruikt om het wild te lokken. Ook: luchtbak. 3. Wild’ èfkes beluchte? Wil je even bijlichten? 4. Lòchte praot betekent ook: lichtzinnige, ja onzedige praatjes.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
licht , licht , lichte , zelfstandig naamwoord , licht(en). 1. Bekenaren zeggen: “Opzij, ge stot in de licht”i.p.v. het licht. 2. En: “Denk eraon, ge moet nog meej de lichte thùis zèn, vur d’n dònkere dus.”3. ‘k Zal er es ònder lichte. Ik zal er eens onder bossen. 4. ’t Is lichtelek iet wil zeggen: ’t is altijd wat.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
licht , lich , licht , zelfstandig naamwoord , nageboorte van een koe (KRS: Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: Lop); meer specifiek *koeilich(t) (KRS: Scha) Zie hoofdstuk 4, punt 6: het vee . In de Vechtstreek kan licht ook de nageboorte van een paard zijn (Van Veen 1989, p. 85). Volgens Van Dale (1992, p. 1669) is licht in het Nederlands specifiek de nageboorte van een koe. Zie *haam voor de nageboorte van een paard in de Kromme-Rijnstreek. Zie verder Taalatlas , kaart 120 (nageboorte van de koe): licht komt algemeen voor in de provincie Utrecht (alleen het oosten heeft haal ) en het aangrenzende deel van Zuid-Holland.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
licht , [lantaarn] , luchte , lantaarn, m.n. voor gebruik in de stal.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
licht , lichte , bie ’t lichte: overdag.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
licht , luchte , lichten , stallantaarn.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
licht , licht , locht, lecht, lucht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe, bet. 3: Zuidwest-Drenthe, in verb. bij bet. 1:Zuidwest-Drenthe, noord). Ook locht (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), lecht (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Kop van Drenthe), lucht (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. licht, met daglicht ’t Begunt al lecht te wörden wij gaot (Pdh), Ik schrok zo, het wuur der licht en donker van (Sle), (zelfst.) Daor komp licht en donker ook an een paar apart (Dwi), Dat is een koor van locht en donker een bonte verzameling (Gro), Die bruiers verschillen as licht en duuster (Row), Je moet zurgen daj bij lochten weer in hoes bint bij daglicht (Wee) 2. helder, met veel licht Der was braand, de hiele locht was licht (Sle), Het is lochte maone vanaovend (Hijk) 3. licht van kleur, blond Wilmie hef locht haor, Jaan donker (Eex), Wat hef dat wicht lichte ogen (Pdh), Wat hef die een lichte, ... lochte jurk an (Sti) *Het is nog nooit zo donker west of het is weer licht worden het is altijd nog weer beter geworden (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. licht van gewicht Schoempies bint mooi licht op het gewicht (Hgv), Dat tilt wel licht op (Klv), Zo licht as een oel (Eev), ...as een vere (Eco), ...as hoppe (Hgv), De rogge is licht van ’t jaor geen volle aren (Eke), (zelfst.) Daor komp niet veule zaod in, der zit veule lichten in (Wap) 2. niet erg serieus, gemakkelijk Hai denkt er nogal licht over (Zui), Die nemp het nogal licht op (Wap), Het wark giet mij vandage licht of (Sti), Hie prat mij te licht over dingen waor as e het èend niet van overzeein kan (Eex), Hie kan licht en zwaor gezegd van een predikant, die zich richt naar de inzichten van zijn toehoorders (N:Sle), Een lichte en een zwaore doemie een vrijzinnige en een orthodoxe (Eel) 3. niet veel voorstellend, van weinig belang Dat was maor een licht buigie (Dwi), Je moeten hom niet te licht schatten hij kan wel wat (Row), Hie is te licht veur het geld voor dat gewicht is die koe te duur (Sle), Hij zit licht an het geld geeft zijn geld erg gemakkelijk uit (Klv) 4. (bw.) gemakkelijk, met weinig moeite Zien fiets fietst heeil licht, ij huft haost niet te trappen (Eex), Hij komt der licht an en hij geft het ok licht weer uut van geld (Klv), Zal ik oe ies licht leren lopen? gezegd als men iemand achter bij zijn broek optilt zodat die persoon bijna voorover valt (Die), zie ook lichtlopen 5. van lichte structuur Deur deei dreugte is de opbrengst veural op lichte grond neeit zo best (Eex) 6. wat duizelig Ik bin licht in de kop (Eco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
licht , licht , bijwoord , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe, dva) = 1. waarschijnlijk, allicht Der zit licht een gauwdief tussen (Ruw) 2. gemakkelijk (Zuidwest-Drenthe, zuid, dva) Ie kunt oe licht vergissen (Hgv), Ie kunt licht nog wat aans kriegen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
licht , licht , locht, lecht, lucht, luchte , 0 , lichten , (Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe, Veenkoloniën). Ook locht (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), lecht (Zuidoost-Drenthe), lucht (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), luchte (Zuidoost-Drents veengebied, in bet. 2.) = 1. licht Bij het locht van de laampe las hij de kraante (Hgv), Zij gunt mekaar het locht in de ogen niet (Dwi), Hie stiet mij in ’t lucht (Zdw), Ik zie der gien licht mèer in geen uitweg (Wee), Zien lucht under de korenmaot zetten (Pdh), (fig.) Hij hef het locht ok uut eblaozen is gestorven (Dwi), Der gung mij een lichien op (Odo), Dat was non niet zo’n groot locht as boer niet zo’n geweldige boer (Sle) 2. verlichting, lichtpunt Doe magst wal een luchte mitnemen vanaovend wordt het pikduuster (Bco), Wil oen locht niet braanden? fietslantaarn (Noo), Het locht is vanaovend oetgaon elektrisch licht (Eke) 3. daglicht Tussen licht en donker wil ik daor nog even hen (Klv), Het is noou pas an het locht kommen (Eex), ... veur het locht tevoorschijn (ve), Het mag gien locht lieden niet verder worden verteld (Flu), Dat kan zeker gien locht lien, wat hij daor döt het daglicht niet verdragen (Geb),
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
licht , lòcht , luchtig: ’n lòchte kamer; niet zwaar: lòcht wérk; ijl, niet dicht opeen: de béum staon hier lòcht; niet vast: lòchte mik; opgeruimd, luchthartig: èrges lòcht ovver denken; van lichte zeden: ’n lòcht vròmmis, unnen lòchten timmer.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
licht , ligt , lus, waar de burries door gingen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
licht , licht , zelfstandig naamwoord , licht
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord , licht. Zo licht as een oele
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
licht , lichte , waarschijnlijk
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
licht , luchte , (Gunninks woordenlijst van 1908) lantaarn
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
licht , lift , zelfstandig naamwoord , draagriem, zie: locht. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
licht , lich , licht. ’t Is mâr ’n lich kârrechien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
licht , lich , licht. Tussn lich en donker.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
licht , luchte , lantaarn. Hie had de stalluchte bie zich.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
licht , lichte , bretel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
licht , lócht , licht , Dé spul is lócht, ik hôj gedôcht dé't veul zwôrder zoow zén mér't valt wél meej. Dat spul is licht, ik had gedacht dat het veel zwaarder zou zijn maar het valt wel mee.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
licht , locht , zelfstandig naamwoord , et 1. licht 2. lamp, lantaarn, lichtpunt e.d 3. verkeerslicht of ander sein 4. het verlicht zijn, het niet duister zijn 5. gezichtsvermogen 6. opheldering 7. persoon met een zeer goed verstand
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
licht , locht , lochte , bijvoeglijk naamwoord , 1. met daglicht 2. licht van kleur
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. licht, niet zwaar enz. 2. van een koe: gemakkelijk melk gevend, de melk gemakkelijk latende schieten 3. niet zwaar op de hand, niet zwaarmoedig 4. met een licht gevoel in het hoofd, enigszins duizelig 5. niet groot (van mogelijkheden, kansen) 6. niet zeer rechtzinnig 7. niet zo ernstig, onbeduidend, niet van groot belang 8. licht van zeden, 1. in lichte mate 2. gemakkelijk gaand, niet zwaar om te doen 3. het nogal gemakkelijk opnemend, niet zwaar op de hand, niet ernstig, niet van groot belang 4. wellicht, in elk geval, zonder dat er problemen ontstaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
licht , licht , zelfstandig naamwoord , In de licht staon Gaod is opzij, je staod in de licht Ga eens opzij, je neemt mijn licht weg; Tusse licht en donker Bij schemering
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
licht , lucht , bijvoeglijk naamwoord , 1. ondiep ’t Is hier zôô lucht dajje d’r ken lôôpe Het is hier zó ondiep dat je er kunt lopen 2. licht dronken Hij wazzun bietjie lucht Hij was een beetje aangeschoten 3. fris, kil ’t Is lucht weer Het is fris weer
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
licht , leech , zelfstandig naamwoord, onzijdig , leechter, luchter , leechske, luchtske , licht , VB: De leechter zién al aon. Zw: 'nne Ién de leech sjtoën. Zw: 'nne 't leech oéthoûwe: iemand perplex doen staan.; maan (nieuwe maan) noûw leech; luchstallantaarn luch Zw: Dalik brênt de luch: dadelijk zwaait er wat Zw: Zich vëul op de luch sjödde: veel alkoholische drank gebruiken.; dalik brênt de luch zwaaien (dadelijk zwaait er wat) dalik brênt de luch
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
licht , loecht , licht, gemakkelijk. “ij denkt er loecht over”, “hij tilt er niet zo zwaar aan”, “ij ies ‘n bietje loecht”, “hij is een beetje aangeschoten”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , licht, niet donker.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , licht, niet zwaar.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
licht , licht , zelfstandig naamwoord , lichien , licht. Doe’t licht es an.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
licht , liechje , lichtje , ’t aachterliechje van oew fiets doeget nie = het achterlicht van je fiets doet het niet-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
licht , lochjes , heel licht , ge mot’r zo mar lochjes over gaon dan begientie ’t mwoojste te blienke = je moet er zo maar lichtjes overheen gaan dan blinkt het het mooist- da motte we nog is lochjes overdoen = dat moeten we nog een keer herhalen- werd gebruikt meestal nadat een feestje zo gezellig was geweest dat het nog een keer herhaald zou moeten worden omdat iedereen het zo fantastisch vond-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
licht , locht , licht in gewicht , t’is niet zo zwaor, gij kunnut makkelijk draoge, tis jil locht = het is niet zo zwaar, jij kunt het gemakkelijk dragen, het is heel licht- hedde gin lochtere fietse, dis nogal ’n zwaore = heb je geen lichtere fietsen, dit is nogal een zware-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
licht , lócht , lichtzinnig, slecht , Fien is ’n lóchte mèijd. Fien is een lichtzinnige meid. , Lóchte grónd. Slechte grond. Onvruchtbare grond.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
licht , locht , vrijzinnig, niet orthodox , er prikte vandaog mar unne lochte dômenie
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
licht , licht , bijwoord , meestal.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
licht , licht , zelfstandig naamwoord , 1. baarmoeder van een koe; 2. nageboorte.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
licht , luchte , lichen, lichten, loch, locht, lucht, luchter, loch , 1. licht(je); 2. (stal)lantaarn; in tussen twee lichten, in de schemering.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
licht , locht , laocht, lucht , bijvoeglijk naamwoord , licht in gewicht, luchtig, lichtzinnig, duizelig (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant) ; locht; licht in gewicht, luchtig (West-Brabant); laocht; lichtzinnig (Helmond en Peelland); lucht; lamp, lantaarn (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
licht , leech , leecht , onzijdig , leechter , leechske , licht, lamp , Die lamp geuftj väöl leech(t). Emes ’t leech(t) neet inne ouge gunne. Det is gei leech(t): die is niet slim. ’t Is noew leecht: het is nieuwe maan.: het is nieuwe maan.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
licht , leecht , leechter, leechst , licht (kleur) , Eine leechte jas aanhöbbe. ’t Is lang leech(t) vandaag.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
licht , leechte , vrouwelijk , daglicht , Mètte leechte woeare wae pas thoes.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
licht , lich , licht , lichter, lich(t)st , 1. licht van gewicht 2. gemakkelijk 3. allicht
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
licht , [lantaarn] , luch , lucht , mannelijk , luchte , lantaarn, stallantaarn
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
licht , leecht , bijvoeglijk naamwoord , leechte , licht, helder ook klaor
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
licht , leecht , zelfstandig naamwoord , leechte/leechter , leechtje , licht, schijnsel zie ook sjael leecht, pitsleecht
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
licht , lócht , bijwoord , 1. dun; het geit hem lócht – hij verdient/krijgt niet veel, hij moet met weinig zien toe te komen 2. licht; die/dae hiët ze lócht ónger – (gezegd van en vrouw/man die hard kan lopen of die als balletdanser(es) goed uit de voeten kan)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
licht , lucht , zelfstandig naamwoord , luchte , luchtje , (zak)lamp, lantaarn (Duits: Leuchte)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
licht , treem , zelfstandig naamwoord , treme , treemke , licht gewelfd (oud) plafond
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
licht , licht , lîcht, leecht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (eerste vorm) licht (niet zwaar), (tweede en derde (Weerts (stadweerts)) vorm) licht (t.o. donker)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
licht , lîcht , leecht, leejcht, li-jcht , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lîchte/leechte(r)/leejchter/li-jchte , lîchtje/leechtje/leejchtje/li-jchtje , tweede vorm Weerts (stadweerts); derde en vierde vorm Ospels; lamp, licht
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
licht , locht , bijvoeglijk naamwoord , lichtvaardig; luchtig, zacht
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
licht , lucht , lujcht , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lu(j)chte , lu(j)chtje , tweede vorm Ospels; lantaarn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
licht , luch , ’t is maar luch en duch, ’t is niet veel zaaks. Letterlijk: het is licht en donker tegelijk
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
licht , licht , zelfstandig naamwoord , licht; Cees Robben: Gao öt de licht staon!; Frans Verbunt:  lichtèndonkere - schemering (< tussen licht en donker); Jan Naaijkens - Dè's Biks – licht(e) zelfstandig naamwoord licht(en); Ge staot in de licht!
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
licht , licht , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , licht, niet donker; èùt licht - klaarlicht, volop licht; WBD III.1.4:354 'licht' = gemakkelijk; WBD III.4.4:29 'licht' = zeer warm (v.h. weer), ook heet; WBD III.4.4:235 'licht' = helder; locht; bijvoeglijk naamwoord  en bijwoord  1) licht, niet zwaar, 2) dol, duizelig, min of meer ijlhoofdig, 3) opgeruimd, luchthartig; 4) lichtzinnig, wuft. bnw - 1) niet kompakt, los; 2) koel, fris, luchtig. Antw. LOCHT, LOECHT bvw - licht, niet zwaar; koud (wind); niet diepzinnig, luchtig; vroolijk, opgeruimd, blijgeestig; van lichte zeden; ± dronken; WBD III.4.4:35 'locht weer' = fris weer, ook: 'kil, killig, kouwig weer'; WBD III.4.4:42 'locht weer' = winderig weer; WBD lochte koej - koe met hoge poten, ook genoemd 'ondiepe koej ', 'hôogbinder' of 'langbinder'; Haor LOGT - licht, lichtzinnig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal