Woord: luchter
luchter , luchter
, lichter, kandelaar. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
luchter , lüchter , mannelijk
, kandelaar. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
luchter , luchter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zie lochter. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
luchter , lochter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Thans luchter. Een bos droog, hard, in de winter gesneden riet, dat gebrand wordt als men terstond een heet vuur wil hebben. De wevers gebruiken de luchters bij hun werk, om het gesterkte (met stijfsel bestreken) garen te drogen. De blekers drogen er het natte goed mee. – Vgl. lochten en lochteren. || Gooi maar ’en paar luchters onder de pot, den (dan) zel ’et water wel gauw an de kook raken. Dat hem niemant en sal vervorderen eenige heete aschge ofte vuyr uyt haer kuyle buytens huys op haer erven sal mogen leggen, alsmede dat oock geene wevers haer brandende lochters ofte wischgen buyten deur vermogen uyt te slaen, te leggen ofte te goyen, Hs. keur (a° 1659), archief v. Assendelft (ook Handv. v. Assend. 214). – Vgl. de samenst. hekelluchter. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
luchter , luchter
, blaker. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
luchter , luchter , ,
, scheepslamp, aan dek gebruikt: Luchter op! Steek de luchter op! Tegenwoordig meest electriciteit of carbidgas; meestal bol genoemd, een kort woord voor schijnwerper. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
luchter , luchter , [zelfstandig naamwoord]
, 1 zie luchten; 2 ijzeren staaf, gebruikt bij ‘t luchten. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
luchter , luchter , lochter , zelfstandig naamwoord
, Open haardvuur gestookt met stoppels of bonenstro (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
luchter , luchter , zelfstandig naamwoord
, Afleiding van luchten = ruiken, in de zegswijze gien beste luchter weze, geen goede reuk hebben. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
luchter , luchter , mannelijk
, luchtesj , luchterke , lichtkroon; luchter. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
luchter , luchter
, kandelaar. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
luchter , luchter
, kandelaar Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |