elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lucht

lucht , locht , logt , 1) voor de lucht, uitspansel. 2) luchtig
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
lucht , locht , vrouwelijk , lucht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lucht , lōcht , lucht , stank, door bederf; is lōcht bie, nl. bij een lijk, voor: het lijk riekt. – lōcht (of: lucht) op iets hebben = er lust toe gevoelen, trek in hebben, bv. om naar eene kermis of harddraverij te gaan, om het voorwerp te koopen, enz. Zegswijs: de lōcht hangt leeg = hij het gōmmel in de bōksem (brouk, of: bōksen), in ’t Goorecht: dei het ook ’n zolder in de bōksen, zegt men als de broek van iemand niet goed bij den romp aansluit en naar beneden hangt omdat daar, door het te lange achterpand, te veel ruimte is. Zie ook: luchten, en: lōchie.
lucht in: ’t wil d’r lucht wor’n (Westerkwartier) = hij zal er boos om worden als hij het verneemt, daar zal een storm opsteken.
betalje an lucht = de lucht klaart op.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lucht , lucht , locht , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast locht (uitspr. lòcht). Zie de wdbb. – 1) Lucht. || De locht is wat betrokken. Donckere loght, Journ. Caeskoper, 8 Jan. 1669. Graauwe loght, ald., 14 Juni 1669. – Zegsw. Locht (lucht) hebben op iets, zin hebben in iets prettigs dat nog toekomstig is. || Ik heb toch zo’n locht op vanavend. – Vgl. nog een zegsw. op zes. 2) Ook in verkl. lucchie. Wind, koeltje. Thans verouderd. || Scoon stil weer(t)ie en son(n)escijn, tlugie No(o)rde, Journ. Caeskoper, 25 Dec. 1701. De lught uyten O(o)ste, ald., 23 Febr. 1712. Een mens die ’t hete sweet voelt rollen langs zijn kaken, die dunkt een koele lucht hem dapper soet te smaken; ’k geloof ook ’t smaekt hem soet dat hy een luchje voelt, maer ’t is hem bitt’re saus dat hy sich soo verkoelt, SCHAAP, Bloemt. 34.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lucht  , lôch , lucht, ook luchtig (wittebrood)
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lucht , locht , [loxt] , vrouwelijk , lucht
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lucht , lucht ,   ,   , de lucht als accidenteel weerverschijnsel heet meestal ’t luchtje (luchje). ’t Luchtje licht, klaart op; staet te zwelle, wordt donker en dreigender; staet te dringe, wordt dreigender en komt opzetten; staet iengael dik, skòònd-off; haeld-op, haeld-an, wordt dikker, wordt klaer(der), wordt mâer ope, staet helder”.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
lucht , locht , lucht , [zelfstandig naamwoord] , 1 lucht, het uitspansel, de wolken. Locht hangt leeg = de wolken hangen laag. Schertsend: zijn broek heeft heel veel ruimte in ‘t kruis. Locht hangt nòg vol doagen, der hangen nòg meer doagen aan de locht = morgen komt er weer een dag. n Gaaile locht = een lucht vol onweerskoppen. Hai sluig n gat in de locht; 2 lucht. Zai kon hoast gain locht kriegen; 3 lijklucht. Is al locht bie = ‘t lijk riekt al; 4 reuk. n Jachthond het gaauw de locht van n hoas in neus. Hai het ter lucht op (Hogeland) = hij gevoelt er lust toe. Dat kin gain locht lieden. Der is n luchien aan (Stad) = der is n lochtje aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lucht , loch , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , 1 lucht, 2 hemelgewelf, 3 stank, geur. De loch leege hebm hangn, met afgezakte broek lopen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lucht , locht , luchtig ’n locht bloeske Een luchtig bloesje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lucht , locht , vrouwelijk , lucht; groûw locht grijze lucht.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lucht , locht , lucht
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
lucht , lucht , zelfstandig naamwoord , 1. Lucht, uitspansel. Zegswijze de lucht hangt leig (d’r is vast regen op gaal), je broek zakt af, hangt op je hielen. 2. Geur, reuk. Zegswijze erges lucht op hewwe, ergens zin of trek in hebben.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lucht , lóch , mannelijk , lucht; uitspansel. Wie er lėstich woort, höb ich ’m oppẹ lóch gezat: toen hij lastig werd, heb ik hem buiten de deur gezet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lucht , lóch , lucht.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
lucht , loch , luch , 1. lucht. 2. geur, stank.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
lucht , loch , luchen , lucht.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lucht , lucht , locht , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe, Veenkoloniën). Ook locht (Midden-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. hemel, lucht Der zit een dikke locht, wij kunnen wel een beste buie kriegen een zware, dreigende lucht (Hgv), Een wilde lucht onstuimige lucht (Sle), Een hemelsblauwe lucht (Rod), Een betrökken lucht (Sle), Der was braand de hiele locht was licht (Sle), De locht zet der uut naor regen (Ruw), Hij blas veur een lieve cent de locht in is een sterke roker (Hgv), Dat peerd hank an de lucht loopt prachtig, gezegd door paardekooplui (Sle) 2. (frisse) lucht Hij mot wat frisse lucht ien de longen hebben (Bov), Der mot locht bijkunnen (Bal) 3. geur Wat hangt hier een malle locht in hoes (Hijk), Wat zit der een vieze locht an dat ding (Hgv) *De wiend stek op de locht jag lös: regel die men voor de grap tien maal achtereen moest zeggen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lucht , lòcht , lucht. d’r kumt ’n schoer aon, de lòcht wörd zo donker, er komt een onweersbui aan, de lucht wordt zo donker.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lucht , lucht , lucht
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lucht , locht , gelocht , zelfstandig naamwoord , lucht, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. zn - licht, in gewicht. zn - draagband, over het paard om de burries op te houden.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
lucht , loch , lucht, hemel. Wat ’n loch! Daor zal wel rèègn uut komm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lucht , luch , lucht, stank.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lucht , lócht , lucht , Ge moet 's nôr de lócht kiike, ik dènk dét'ter zwaor wiir óp kömst is. Je moet eens naar de lucht kijken, ik denk dat er zwaar weer op til is.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lucht , locht , zelfstandig naamwoord , de 1. lucht, ook: zuurstof 2. geur die ergens hangt, ergens in of aan zit 3. dampkring, hemel, hemelgewelf
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lucht , lucht , zelfstandig naamwoord , luchte , luchie , 1. stank Op ‘s Graevendêêl hong d’r vroeger zôô’n schrikkeleke lucht van ’t vlas rôôte dajje d’r van mos kotse Op ’s Gravendeel hing vroeger zo’n verschrikkelijke stank van de vlasroterij dat je ervan moest overgeven 2. Erreges lucht van hebbe Ergens een voorgevoel van hebben; De lucht smeer an De lucht betrekt (meestal gevolgd door regen)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lucht , locht , bijvoeglijk naamwoord , lucht, luchthartig, zorgeloos
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lucht , loch , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lochte , löchske , lucht , VB: Dat löchske bevêlt mich neet, atrèin kömp gaans ziëker 'n sjoor. Zw: D'n däog ês nog neet aon de loch: het is nog donker. Zw: 'n loch of de wèreld vergèit: 'n dreigende lucht.; loch koëme luchtje (een luchtje scheppen) op de loch koëme VB: Noé môt ich toch 'ns zörge dat ich 'ns op de loch kaom, ich heb 'nne gaanse zjoere kop
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lucht , lôcht , lucht
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lucht , lôcht , luchtig gekleed
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lucht , loecht , luchtig. in de uitdrukking “‘n loechterke”, “een vrolijk deuntje”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
lucht , loecht , p lucht.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
lucht , lucht , zelfstandig naamwoord , 1. lucht. De lucht angt lege ‘hij heeft het kruis van zijn broek lager dan normaal hangen’; 2. geur, reuk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lucht , lócht , lucht , Kék toch is wá´n dónkere lócht. Kijk toch eens wat een donkere lucht.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
lucht , locht , lucht , un locht es unne sloeôôit, een erg donkere bewolkte lucht
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
lucht , loch , locht, luch, lucht , 1. lucht; 2. geur; 3. firmament; bonkerige lucht; onder an de luch, einder, horizon.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lucht , locht , laocht , zelfstandig naamwoord , lucht (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant); laocht; lucht (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
lucht , [luchtig] , loch , locht , luchtig, los , ’t Beslaag mót locht zeen. Lochte gróndj. ’t Kezelpaad is loch geraektj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lucht , loch , locht , vrouwelijk , lochte , löchske , (buiten)lucht , De loch(t) klaortj op. De loch(t) opgaon. Ein loch(t) wie ein zieë: de donkere lucht voor regen of onweer. Hie hingtj mich ei löchske. Waat sjoean is, mót loch(t) höbbe: wat mooi is, mag gezien worden. : wat mooi is, mag gezien worden.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lucht , lócht , zelfstandig naamwoord , lochte , luchtje , 1. lucht; de lócht op gaôn – een luchtje gaan scheppen 2. geur: hie hingtj ein raar lócht – er hangt hier een raar/vreemd luchtje 3. wolkendek: dao hingtj ein duuster/zwaor/nötte lócht – daar hangen donkere wolken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lucht , locht , loûwt, loûwcht , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , löchte/loûwte, loûwchte , löchtje , lucht; löcht tweede en derde vorm Ospels; lucht
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lucht , locht , zelfstandig naamwoord , "1. zelfstandig naamwoord; de lucht; Dirk Boutkan:  (blz. 21) locht naast lucht; ""Bartje oeë kneuter is los!"" riep de Tuter, die 'n snuit trok of de locht nor benejen gevallen was. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29); Ik weet dè beter want ik ken die lochten al jaoren. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)...as moeder zooiets veur had, dan kos heel de wereld op z'ne kop gaon staon, mee de beenen in de locht, dè moes gebeure! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939); ...er waar geen wolkske aon de locht te bespeuren... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de NTC 12-8-1939 –26-8-1939); ...en slaope kan ik toch nie zoolang et onweer in de locht zit... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de NTC 1-7-1939 –29-7-1939); Zelfs de moeder van den burgemister, die bekaant stokdoof waar, staak d'r wipneus de locht in... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; NTC 8-10-1938) ; Juffrouw Jaanse viel bleek op 'nen stoel en sloeg mee d'r errems in de locht... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; NTC 17-12-1938) ; ... zoodoende krègde host gin buitelocht in oewen snuffert. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Zu de locht dan noot meer breken?; Straolt dan 't zunneke noot nie meer? (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Zeeverweer’, 1941); De locht is zo zoft as boter, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Merel en moter’, 1938); 'et Sneuwt! 'et sneuwt! - Ik ha' 't verwocht!; Naa worren alle waaie wit; want in de grijze locht daor zit; nog sneuw genocht! (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938); toen et onweer wè bedaorde; en de locht wè-d-openklaorde  (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Op ’t huwelijk van Tijs Dorenbosch’, 1941); licht van hart en locht van voet... (Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Inleiding’, 1949); Cees Robben – De locht is grauw waor dè ge kekt... (19540724); de lucht die men ruikt; Cees Robben – ’t Zit in de lôcht... (19570309); Cees Robben – En boven deze soeppot hong (...) Mistal ’n locht van smôôr (19701016); ...dan trèkt de locht wir himmòl toe/ komt er en bui meej zèèk. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Et gift gin paas, zon gôore waas. ); We waren al efkes onderwege en zô mar opeens wordt et vur ons stikkedonker en die donkere lochte komen steeds dichterbij. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); èn èèzegkaawe lochte... (Henriëtte Vunderink; Lente; k Zal van oe blèève haawe, 2007); Stadsnieuws: De locht schoof dicht èn et viel er dòrnao meej bakken èùt (290709); WBD III.4.4:23 'motlucht'? 'moklucht', 'dikke lucht', 'mistige lucht' = mistlucht; WBD III.4.4:21 'waterlucht' = regenvoorspellend wolkje; WBD III.4.4:17 'wolkenlucht' = bewolkt; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – LOCHT v. (ouderwets voor:) lucht in de klimatologische betekenis: 'n donkere locht. A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord vr. - lucht; Goem. LUCHT - zelfstandig naamwoord  vr. Antw LOCHT, LOECHT zelfstandig naamwoord v. - lucht, Fr air, ciel, firmament, climat; 2. bijvoeglijk naamwoord; licht (van gewicht); luchtig, lichtzinnig; ""En de vrouw van Petit"", zee juffrouw Marie mee d'r scherpe stem, ""is nog erger dan locht, ze is bepaold wereldsch!"" (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939); ...de stad, daor zijn de meensche lochter van aord! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 3; NTC 15-10-1938); ...dan hee 't perdje den weg gevonden naor den stal en dan loopt et locht (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); ...ze had dieën lochten jongen al enkelde keeren langs de deur zien komen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 4; NTC 22-10-1938) ; ...al dè locht jong volk... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 4; NTC 22-10-1938) ; ... 'nen lochten meneer... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); Pierre van Beek –  der lóchjes ooverheene aaje - er zacht over aaien; Pierre van Beek –  lóchteg gebakke - luchtig gebakken; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  de schónste boove èn de lóchste van ónder (Pierre van Beek –  TT '74) - ... en de lichste v. onder (gezegd door bakkers en groenteboeren); Cees Robben: Tis mar lóchte kòst; In de zon op en terraske/ haaw ik de mèdjes in et ôog/ vural de die die lòcht gekleed zèn/ tis sund dè dè vruuger nie moog. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrmes haauwe); Oe foto-kaast ent wiek-end-sjiertje/ dè oe zó lèkker lòcht beviel/ zèn veraanderd in enen dömstok/ èn ene gewôone blauwe kiel. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dan ist vurbij...); Henk van Rijen - daor motte nie zo locht oover dènke; WBD III.2.3:149 'locht gekookt ei' = zacht gekookt ei; Jan Naaijkens - Dè's Biks – licht, lòcht bw, bijvoeglijk naamwoord  - licht (lòcht dènke oover); Goem. LUCHT - bijvoeglijk naamwoord, bijwoord zoo — als eene pluim; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – LOCHT bijvoeglijk naamwoord  - luchtig, lichtzinnig: locht volk; als bw: oppervlakkig, vluchtig, ook in de verkleinende vorm 'lochjes': lochjes gebeerd en toch veul bagge. A.P. de Bont – "
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
lucht , lóch , lucht
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal