Woord: lotje
lotje , lottien , onzijdig
, kleine witte vrouwenmuts Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
Lotje , lòtje , [eigennaam]
, in: hai is van Lòtje getikt (uit het Holl.) = hij is niet goed snik. Ook: mit Lòtje betikt, bezeten, betoefd, bedonderd; hij is belòtjed. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lotje , belotjed , [zelfstandig naamwoord]
, van Lotje getikt, gek. Bist nou hailendal belòtjed? Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lotje , lòtje , lötje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, lelletje, zie lòt, ‘t Lòtje van ‘t oor, ‘t oorlòtje, Stad ‘t lòddien, Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lotje , lotje , onzijdig
, straatmadeliefje. Van lotje getikt zeen: niet goed snik zijn. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lotje , lotje
, in van lotje getikt niet goed wijs Hie stiet of e van lotje getikt is (Sle), Van lotje getikt is ok: een borrel kriegen bij gezaomelijk waark (Zey) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lotje , lordje
, van lordje getikt, van lotje getikt. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
lotje , lötje , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, lotje (?) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |