Woord: lossen
lossen , lossen , [werkwoord]
, vrijkopen. O.v.38. Losse, z.n., inlossing. O.iv.59. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
lossen , lösgen , zwak werkwoord
, lossen; ’nen èkster de tonge lösgen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
lossen , lözen , zwak werkwoord
, den tongriem snijden bij vogels. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lossen , losse , ,
, de lading uit het schip hijschen. Ook op de kade deponeeren. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
lossen , losse , ,
, geloste skòòl: afgevierde schoot van het grootzeil bij het met ruime wind zeilen. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
lossen , leuze
, leusde, haet of is geleus/leusde, haet of is geleus , geld innen of ontvangen. Ich höb dizzemörge noch gein aort geleus: vanmorgen heb ik nog geen cent ontvangen.; leuze losmaken of vrijmaken, ’n Aester leuze: bij een ekster de tongspier doorknippen, waardoor zij kan leren fluiten en enkele woo Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lossen , lósje
, lósjde, haet gelósj , loensen; slaan. Hae kreech ze gelósj: hij kreeg een pak rammel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lossen , losse
, losde, haet of is gelos , lossen; afladen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lossen , lössen
, 1. kalf aan stukken uit de koe halen, omdat een normale bevalling niet mogelijk is. 2. lossen, b.v. van een vracht turf. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
lossen , lössen
, lössen, elöst , het kalf in ’t lichaam van de koe doden en in stukken uit het lichaam verwijderen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
lossen , lössen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Voor var. z. lös = 1. lossen Een schip lienzaod lössen (Row), Het was daor lössen en laden en zij zat maar mit de rokkentrekkers in dat gezin werd het ene kind na het andere geboren (Ruw), zo ook Het is daor lössen en laden, ze holdt mekaar bij de hakkies vaste (Hgv) 2. losmaken, los gaan (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) Dat kind is zwaor verkolden, geef hum maar wat sukerwater of honning dan wil het beter lossen (Bco), (wederk.) Zuk lössen los raken, bijv. van cement (wh) 3. loslaten (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) Aj der te weinig vet onder hebt, dan wilt pannekoeken niet best lössen (Klv) 4. met mechanische middelen verlossen (Zuidoost-Drents zandgebied) De veearts mus er an te pas kommen um het kalf erof te lössen (Zwin) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lossen , lossen , lóssen
, losmaken, lossen, losraken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
lossen , lössen
, 1. lossen. Gunninks woordenlijst van 1908: Een voer eui lössen ‘het hooi van de wagen in de hooiberg werpen’; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: lozen, in: Gunninks woordenlijst van 1908: wäter lössen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lossen , lössn
, lossen, afladen. Zie muttn eers de vrach heuj nog lössn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
lossen , losse
, leegmaken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
lossen , lössen , werkwoord
, lössen, elöst , lossen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
lossen , lòsse , zwak werkwoord
, lossen; WBD lòsse - vocht af laten vloeien, inz. uit een kuip of vat (in de looierij; II 696); - in de figuurlijke betekenis ‘naar de wc gaan’: Cees Robben – Korsemis.. Vrede... En toepertoe mar laoie en losse... (19851227) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |