elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: loop

loop , [loopvlak] , loop , Zie velling.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
loop , loop , voor: aanloop; mit ’n loop springen = springen door eerst een aanloop te nemen, ter onderscheiding van: bie stoanen = stoantjed = stoantjes = staande een sprong doen. – in de loop = ien loop wezen = diarrhee hebben. – zien loop (ergens) hebben = daar veel naar toe gaan en bijna nergens anders komen. – ’t an de loop = an loop hebben, eig. en fig. = in werking gebracht hebben, met iets begonnen zijn dat goed wil vlotten; hij het ’t goud an de loop = het gaat hem voorspoedig met zijne zaak. Vgl. swang, en: glee 1. – Als soort van tusschenwerpsel: loop! of: loop doch! ook: loop hen! zooveel als: och kom! wel wel! hé! is dat waar?! Zie ook: loopen 1, en: wōr.
dikke loop = groote afstand en zoodoende eene vermoeiende wandeling; ’k heb ’n dikke loop had = ’k heb een grooten afstand te voet afgelegd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
loop , loop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – An de loop, aan de wandel. || Doen effies open, de meid is an de loop. Ik gaan effen an de loop. Mag ik nog ’en uurtje an de loop? – Bij de loop, bij de pinken. || Hij is goed bij de loop, hoor. “Kleine Guurt (een jong kind dat nog niet lopen kan) begrijpt je al goed.” “Nou, ze is ok goed bij de loop.” – Bij vissers die in het voorbijvaren elkaar naar de uitslag der vangst vragen: “Wordt er nog wat ’evongen?” “Nou, ’en lopie (het gaat wel, de vangst is vrij goed).” – Vgl. lopen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
loop , loop* , ook in: hij het ’t mooi an loop (aan den gang) = zijne zaken gaan goed, vgl. glee * 1; zie ook loopen * 1 (einde), pad en zwang *, alsmede: worde .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
loop  , luip , loop. De luip hebbe, vaste klanten hebben.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
loop , loop , mannelijk , op ’n loop, op hol. Aigens ’n loop hebben: ergens veel naar toe gaan.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
loop , löppe , vrouwelijk , loop, tocht
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
loop , lòòp ,   ,   , in de uitdr. ter lòòp. ’t Is ter lòòp; ’t is ’r ter lòòp nae toe, de koers is zoo, dat we moeten lòòpe (zie aldaar), om er te komen. Katw. is ook het adv. Terlòòps, terloops.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
loop , loop , [zelfstandig naamwoord] , 1 loop, gang. Wie goan aan loop. Fig. Hai is aaltied aan loop = hij is nooit thuis. Hai is aan (de) loop hij is er van door. Hai het ‘t mooi aan loop = zijn zaak gaat goed. Hai het doar zien loop = hij gaat daar veel naar toe. De moezen kriegen hier de loop. n Hoas in loop schaiten. Op (de) loop goan = het op een lopen zetten. Fig. Hai is ter glad mit op loop = hij loopt er hoog mee weg. Zai is glad op loop = zij is te vrolijk, te hartstochtelijk. Mien mes is op loop = is nergens te vinden. Dat is ‘s levens loop, ‘s werelds loop. Mit n loop springen (Hogeland) = mit n aanloop. Hai is aaltied mit aaid op loop = hij is nooit kalm. In de loop = terloops. ‘t Spul is al weer aan (de) loop = de zaak is al weer aan de gang. Spr. Beter n kwoaie loop As n kwoaie koop; 2 de loop van een vuurwapen. n Ainloops, n dubbelloops geweer; 3 diarrhee. Hai is in (de) loop Baarkwoater (aftrek van eikeschors) is best tegen de loop (Westerwolde) Rooie loop (minachtend) = kopergeld; 4 verkeer te voet. Hier is oareg loop langs; 5 doorgang. Rotten hebben lopen moakt onder ‘t koorn in ‘t goul; 6 blòkloop; zie daar; 7 volk, dat komt aanlopen; bezoek. Der het hier veuls te veul loop west vandoag. Doar is n bult loop in dij winkel.; 8 op loop = op hol. ‘t Peerd is op loop. Hai het mit ‘t peerd op loop zeten. Fig. ‘t Wicht is glad op loop = zij gebruikt haar verstand niet; zij is al te driftig, al te verlangend, al te verliefd enz.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loop , loop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , luepken , 1 loop, 2 diarrhee
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
loop , lùppe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lopen. Op de lùppe, op hol; an de lùppe wean, uithuizig zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
loop , loup , zelfstandig naamwoord , Loop, in de zegswijze an de loup gaan, een stukje gaan lopen, wandelen, – Gaan alvast maar an de loup, loop alvast maar een stukje vooruit. – Mit ientje an de loup gaan, 1. een loopje met iemand nemen. 2. iemand de baas zijn of naar zijn hand zetten. – ’t Peerd ging an de loup, het paard sloeg op hol. – In de loup vort, al lopende, onder het lopen (verouderd). – Rooie loup, verouderd voor kopergeld; eigenlijk rood(koper) geld dat in omloop is.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
loop , loup , luip , mannelijk , loop. Oppẹ luip gaon: ertussenuit gaan. In de loup der jaore: in de loop der jaren.; luip loop. Dem is ’n oppẹ luip: hij is niet goed snik. Ich zal uch gėt luip gaeve: ik zal jullie wat voorsprong geven. Die höbbe de luip d
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
loop , luip , vrouwelijk , luipe , luipke , loop; geweerloop e.d., zie ook: loup. “Luip haole” wordt gezegd van een meisje, dat al naar de jongens begint te kijken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
loop , luuëp , gang achter de koeien langs.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
loop , löpke , goot of greppel waardoor het water van de keuken en ander vuil water afvloeit naar de zinkput.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
loop , luëp , graaf, sloët.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
loop , loop , 1. kippenren. 2. diarree. 3. loop.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
loop , loop , 0 , lopen , 1. loop De hond hef de loop hen de teve van de buren gaat er geregeld naar toe (Bco), Hij hef hiel wat loop in de zaeke veel klanten (Dwi), Ik wil hier geen loop langs hebben, gao mor umtoou geloop (Eex), In de loop heb ik even een boodschop daon (Coe), ...eerpels schild terloops, even tussendoor (Eke), Dat neem ik in de loop weg wel mit (Wsv), Ik bin an de loop (Uff), ...in de loop heb diarree (Row), De boer gung met ’t peerd op de loop (Nor), Hie is met het gelove op de loop het geloof speelt hem parten (Sle), Hij hef iene op de loop is een beetje gek (Bco), As ze bij Blokziel vrogger zeiden: ‘wij mut ok nog kaarnen’, dan gung de hond op de loop er vandoor (Hol), Nou is de zende wèer op de loop weg (Rui), Hij is van schrik op de loop gaon is hem gesmeerd (Bei), Ze is mit het gat op de loop; ze beult um de bolle van geil vrouwspersoon (Hgv), Hej het nou an de loop? heb je klandizie (Dwi), Ik was der net met an de loop mee bezig (Wes), Ik kreeg die bromfietse niet an de loop (Noo), In de loop vort drunken wij een borrel (Sle), Hie hef rooie loop zat, mar rooie ruggen daor ontbrak het hum an wel centen (Geb), Der zaat vaeke een bool rooie loop in de kaarkebuul centen (Die), Rooie loop diarree met bloed(kleur) (Hijk), Dat zwien is an de rooie loop doodgaon is geslacht (Klv), Ik bin an de rooie loop ongesteld (Dwi) 2. manier van gaan Hij hef een traoge loop over zich (Hgv), Dat peerd daor zit een goeie loop an loopt heel goed (Klv), De loop van de wagen deugt niet, hij speurt niet (Dwij) 3. loop van een vuurwapen De jaoger hef de loop van het geweer naor de grond toou (Eex) 4. loop van de tijd, beloop Het levend giet zien gewone loop (Ruw), In de loop van de tied (Sle), Ik kome zo in de loop van de aovend wel even an (Ruw) 5. ren, uitloop (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) De zwienen waren in de loop (Bal), Ik heb een neie loop bij het knienehokke emaakt en daor bint ze aaid in (Bro) 6. stroompje, waterlossing e.d. (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Wij moot de loop nog schonen (Die), Gaitst mor mit de loop mit, den komst wel bie de boerderij (Vtm) 7. loop, bep. richting Stof of behang woor loop an zit, kuj mor van ein kaant of gebruken (Nor), Der zat een verkeerde loop an, het gung allemaole schieve (Hgv), Een stuk laand woor loop an zit geert (Nor), Fluwiel mut met de loop naor boven en striepkaor naor beneden loop van de draad (Sle) 8. assen van de wagen (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Die loop van de wagen is niet good, want die zit er schieve onder (Pes), De loop möt smeerd worden hie knarpt (Sti) 9. (verkl.) loopje IJ moet gooud oppassen, aans nemp e een loopien met je (Eex) 10 (Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe), in Dat is ok een loop bij ’t pad, die is nooit in huus (Klv), ...loop bie de pad, ...loop bie de weg (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
loop , lóóp , sloot.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
loop , loop , leup , loop. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: leup
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
loop , lwoop , zelfstandig naamwoord , beekje, snelstromend. zn - goot.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
loop , loop , zelfstandig naamwoord , de 1. het lopen, de manier van lopen, afstand die men loopt, keer dat men loopt, dat gelopen wordt 2. in op ’e loop er (snel) vandoor, wegvluchtend 3. in op ’e loop onevenwichtig, buiten zinnen wegvluchtend 4. duur, voortgaan van de tijd 5. toeloop, klandizie 6. ontwikkeling 7. diarree 8. plaats waar men vaak langs of naar toe loopt 9. wijze waarop, de richting waarin iets loopt, gaat 10. sporen van een wagen 11. rivierloop 12. ren e.d. 13. wildpaadje 14. geweerloop 15. het niet recht lopen (van banen behang bijv.) 16. in rooie loop koperen centen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
loop , lôôp , uitdrukking , Aste knecht lôôp voor de baos uit gaot dan krijge me slecht weer Als de knecht het beter weet dan de baas en daardoor het werk moet regelen kan dat tot onenigheid leiden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
loop , luep , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , luepe , luepke , gewoonte , (uit gewoonte ergens naar toe gaan) z'nne luep hebbe Zw: Dè hèt dao z'nne luep, dè lik dao kompleet eker däog.; loop VB: De luep van e gewër. VB: Op de luep zién. VB: De luep op goën Zw: 'r Hèt dao z'nne luep: hij komt daar gewoonlijk. Zw: Ién èine luep: zonder een ogenblik stil te staan.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
loop , loewep , gang
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
loop , loewep , sloot
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
loop , lwôôp , aangelegde sloot waardoor water werd afgevoerd, hij kon smal of breed zijn maar vormde een wezenlijk onderdeel van de afwatering van een gebied, het w , ’in de lwôôp bij ’t vonderke gienge wij altij klène vieskes vange (mjistal scheppe) en daor gienge we dan in de Moskes in de vliet grwôtere viesse meej vange = in de sloot bij het vlondertje gingen wij altijd kleine visjes vangen en daarmee gingen we dan in de Moskes in de vliet grotere vissen vangen-'
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
loop , loop , gang, beek. In De Loop de Hooidonkse Beek. Lissevoortse Loop, In de volksmond De Loop genoemd. , De loop in ónze zaâk zit ´r goewd in. De gang naar onze zaak zit er goed in.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
loop , loeôôip , buitenverblijf van een varken
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
loop , loop , diarree.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
loop , luip , mannelijk , luipe , luipke , 1. loop 2. loop, het lopen 3. ondiepe zaaivoor , De luip van ei gewieër. Ich höb ’m vuuere luip: ik heb hem in het vizier.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
loop , loup , mannelijk , loop , Inne loup der jaore.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
loop , laûp , laup , loop ook luîp
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
loop , luîp , luip , zelfstandig naamwoord , luipe , luipke , loop (van een geweer)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
loop , luîp , luip , afvoer (van het water); luipke – gootje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
loop , luîp , luip , loop, gang, manier van lopen, het lopen; det is ’s werreldjs luîp – zo gaat dat nu eenmaal in de wereld; oppe luip gaôn – 1. ertussenuit gaan, vluchten 2. op hol slaan (van een paard) ook oppe klater gaôn; örges de luip höbbe – ergens vaak naartoe gaan/vaste gast zijn ook gank, laûp
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
loop , loup , zelfstandig naamwoord, mannelijk , loop
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
loop , luîp , zelfstandig naamwoord, mannelijk , luîpe , luîpke , loop, geweerloop, sloot, waterloop
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
loop , lôop , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen – dakgoot, sloot; WBD III.1.2:153 'loop' = stap, schrede; WBD III.1.2:256 'loop' = diarree
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
loop , loup , loop (beweging)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
loop , luip , loop (geweer)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal