Woord: loo
Loo , Loo
, Vriescheloo. In 1306 Loe, later Vriescheloo, naar eene Oost-Friesche kolonie, die zich daar gevestigd had. Zie ook: köster. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
loo , loo , mannelijk
, run (fijngemalen eikenschors). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
Loo , Loo
, (Zuidwest-Drenthe, noord), in *Op het Loo wost heui noch stro / Maor olde witten die wilt er zitten (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
loo , loo
, bos, open plek in een bos. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
loo , loo
, open plaats in het bos Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |