elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lodderig

lodderig , loederig , loom en lui (van de warmte).
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
lodderig , loddrig , [bijvoeglijk naamwoord] , slaperig, gedachtenloos, ongesteld.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lodderig , lûderig , bijvoeglijk naamwoord , [weinig gebruikelijk] loom.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
lodderig , lōdderg , lusteloos, loom, vooral door den invloed van drukkend warm weder; ook voor: lui, vadsig, traag; daʼs ʼn loddêrge kerel = een loome, trage arbeider. Oostfriesch luddrig = traag, lusteloos; Oud-Noorsch lödr, latr = traag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lodderig , lodderig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Slaperig. || Ze is nag zo lodderig, der ogen vallen telkens toe. Wat kijk-je lodderig? Hij keek me mit zijn lodderige ogen an. – Evenzo elders in Holl. en in Utrecht. Zie DE JAGER, Freq. 2, 353.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lodderig , lodderg , [bijvoeglijk naamwoord] , slaperig, lui. Lodderge ogen; lodderg oetkieken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lodderig , lodderig , loederig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Slaperig, sullig. | Je loike nag wel ’n beetje lodderig. Staan toch niet zô lodderig te koiken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lodderig , lodderig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lodderig Hij kik zo lodderig oet de ogen, hij zal wel an de boemel west wezen (Nor), De ogen staot wat lodderig (Die), Wat hef die een lodderig gezicht (Gas), zie ook loederig 2. dik, met klonten (Zuidwest-Drenthe) De lil is lodderig (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lodderig , lodderig , vriendelijk.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lodderig , lodderig , werkwoord , 1. lodderig, op opvallende wijze suf, slaperig kijkend 2. dik, vet 3. vet en dikkig, glibberig en dikkig 4. in lodderig weer warm, zwoel weer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lodderig , lodderig , 1. lui; 2. slaperig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal