elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lint

lint , linten en piepen , voor: overblijfsels van verrotte plantenvezels en van riet. – lint, voor: de vezels van vlas is een landbouwterm. – Zie: witte darg.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lint , lint , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl. kruiselint en strijklint.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lint , lint , bandvorming weefsel. Garen en lint, garen en band. Eenstukje‘, eenviezellint.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
lint , leent , onzijdig , lint
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lint , lint , zelfstandig naamwoord onzijdig , linten , 1 lint; 2 de vezel van de vlasstengel; 3 halfvergane raaitteugels; zie sokkeraaidaarg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lint , lient , onzijdig , lijn, koord, touw.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lint , lénjt , onzijdig , lénjer , linjtje , lint. “Waat ẹ waer, waat ẹ waer, ẹ linjtje in de bös”: ’t is hommeles; geen zuivere koffie; er klopt iets niet. (Dit gezegde is ontstaan, toen in vroeger jaren, vermoedelijk in 1819, eens bij de opening van de stembus daarin een gedeelte van het li
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lint , lènt , zelfstandig naamwoord , leidsel, lint.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
lint , lint , 0 , linten , lint Der mot een naai lint om het körfbalveld (Eev), Haal mij ies twei bossies blauw lint (Ruw), Zie har een lint in het haor (Sle), ...um de hoed (Dro), De burgemeester knipte het lint deur (Schl), Hij hef een lintie ekregen een onderscheiding (Hgv), Ik much de winnaar het lint umhangen (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lint , leengt , lingt, leint, lijnt , teugel, touw. mv. lingden, lijnden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lint , lint , lint. mv. linter.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lint , lint , lint
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lint , lèènt , zelfstandig naamwoord , leidsel, ’t touw vanaf de teugel naar de voerman. * Dr. F.P.H. Prick van Wely, Kramer’s Engels woordenboek: length: lengte, afstand.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
lint , lénd , leidsel , De lénd óp d’n haom hange. Het leidsel op de haam hangen. De vrije teugel laten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lint , leent , zelfstandig naamwoord, onzijdig , leenter , lênsje , lint , VB: 't Mèitske hèt e sjoen lênsje ién z'n haor.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lint , lèìjnt , lèìjnd , 1. teugel, leidsel (paard); 2. touw; 3. lint
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lint , lèint , lint
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
lint , [leidsel] , lent , leidsel
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
lint , lient , koord om iets vast te maken , agge daor nou ’n lient vur pakt, dan kundet zo vast zette en dan staogut stevig = als je daar nu een koord voor pakt, dan kun je het zo vast zetten en dan staat het stevig-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
lint , lèènt , lient, lijnt , zelfstandig naamwoord , leidsel (West-Brabant); lient; leidsel (Land van Cuijk); lijnt; leidsel (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
lint , lintj , onzijdig , linjer , lintje , lint , Op Kuueneginnedaag ei lintje kriege.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lint , linjtj , zelfstandig naamwoord , linjtje , linjtje , lint
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lint , lîntj , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lîntje , lintje , lint
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lint , lènt , zelfstandig naamwoord , "lint; Daamen, Handschrift 1916 ""lent - een touw of teugel, waarmede den boer zijn paard ment""; Van Delft - - Een boer rijdt ""zen pèrt mee een lent en haauwt bij het uitwijken hot (rechts) of aar (links) aon"". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); WBD kordeel (enkele band die aan de loenje wordt vastgemaakt boven de schoft v.h. paard); WBD (Hasselt) lijnt (de enkele band van leer of touw die aan het paardehoofdstel is vastgemaakt); WBD (hs K 183) - touw, teugel waarmee de boer zijn paard ment. WBD krèùslènte- ploeglijn (het leidsel v.h. paard dat gebruikt wordt bij het ploegen); WBD 'meej ènkele lènt vaore', (Hasselt) 'meej en lènt laaje' – leiden (v.e. paard) met een enkele lijn; WBD 'voermanne meej twee lijste', (Hasselts) '... meej tweej lènte' - leiden (v.e. paard) met een dubbele lijn; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – LENT v. - lijn waaraan het paard loopt; -t zoals bij pent, néét (nieuw), enkelt, wegt. 'Lijn' in de zin van 'streep' luidde als in ABN. A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord vr. lent (d.i. lijnt, zoals bij Brabantius) - lijn, leidsel. Antw. LENT zelfstandig naamwoord o.- bij landb.: lang leizeel dat in 't bebouwen v.h. land gebruikt om de werkossen of peerden te geleiden. Jan Naaijkens - Dè's Biks – lènt zelfstandig naamwoord  - leidsel, lint; WBD III.1.3:133 'linten' = lange linten v.e. schort; ook; 'binders'; WBD III.1.3:133 'gatlinten' = korte linten v.e. schort; ook 'bindels'; of 'gatbanden'"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal