elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lier

lier , lîre , vrouwelijk , lier.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lier , lier , rookvleesch (Niezijl, enz.) Eigenlijk Friesch.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lier , lirries , leeries , schimpwoord, als: kinkel, bengel, slungel, en synoniem met: slijf.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lier , lier , liere , draaiorgel; ook Oostfriesch. Zegswijs: ʼt gait as ʼn lier = ʼt gaat zonder haperen, als van zelf, en wordt meest van machineelen arbeid gezegd; ook Oostfriesch, West-Vlaamsch: het gaat gelijk eene liere = het werk gaat spoedig en gemakkelijk. (De Bo). – Meurs heeft: Frans, brannt de lamp noch? – Ja moder, as en lier, enz. (Dit rijmpje is ook hier te lande, o.a. in Zuid-Holland bekend, waar lier zooveel als: luur, luier, lap zou zijn. Zie ook Westvl. Idiot.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lier , lierie , lierieboom , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zie lier.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lier , lier , liert , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast liert, lierie en lierieboom. Alleen in de uitdr. ’t is (of wat) een lange lier (liert, lierie, lierieboom), van iemand die lang en smal is. – Te Zaandam noemt men ook het spel dat elders slingeren heet lange lierie. Een lange rij van jongens loopt daarbij hand aan hand in allerlei kronkelingen heen en weer, om aan een der uiteinden een sterk slingerende beweging te geven. – Lange lier of liereboom voor een lang persoon is ook elders bekend, b.v. te Amsterdam. In zeker kinderrijm over de vingers (VAN VLOTEN, Baker- en Kinderrijmen4, 11) heet de middelste vinger lange lierieboom.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lier , lierie , lier , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ’n lange lierie, een lang, mager persoon. | Wat is ’t ’n lange lier.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lier , lier , liereboom , zelfstandig naamwoord , (KRS: Coth, Scha; LPW: IJss, Lop, Cab), liereboom (LPW: IJss, Lop) in de woordgroep een lange lier, een lange liereboom een lange man Zie ook *lijs . De Vechtstreek heeft voor een ‘lang manspersoon’ het woord liereboom (Van Veen 1989, p. 87). In de Krimpenerwaard wordt een ‘lang en dun persoon’ met lange liereboom aangeduid (Van der Ent 1988, p. 74). Van Dale (1992, p. 1677) heeft in deze betekenis lier , met de toevoeging gewestelijk, en het WNT meldt dat lange lier of liereboom in Amsterdam en aan de Zaan voorkomt. Volgens het MNW is een lier mogelijk een soort denneboom.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
lier , lier , liere , 0 , lieren , Ook liere (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. lier, muziekinstrument, ook draaiorgel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, N:ti) Drèei de lier nog mor is, het deuntien is mooi (Emm), Hij speulde een wiesie op de liere (Erf), Die kanarie zingt as een liere (Rui), Hij hangt de liere an de wilgen stopt (Die) 2. hijswerktuig, lier Bie de baggermachien was eerder een lier um het spul veuroet te draaien, as de putte der oet was (Bov), Wij hebt het dink mit een liere naor baoven etakeld (Hgv), Ik heb de hengen van dat hekke smèerd, non löp hij weer as een liere (Bei), Het huus braandde as een liere (Hav) 3. koffiemolen (Midden-Drenthe, N:ti) Jan möt even an de liere, veur wij koffie kunt zetten (Bei), De lier dreit al (N:ti) 4. draai om de oren Wacht is doe kriegst zo een lier um de oren (Ros), zie ook lieris 5. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in een lange liere een lang, dun persoon Die oldste dochter van hum is een lange liere van een meid (Rui) 6. loer (Zuidwest-Drenthe, zuid) Det ventien wol mij een liere dreien, mar det zat hum niet glad een loer draaien (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lier , leier , 0 , leiers , (Zuidoost-Drents veengebied, veroud.) = wang De leiers dout mie zeer (Bov), De traonen leupen hum over de leiers (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lier , [ladder] , liér , ladder. mv. liéren. ‘Ik kom de leer van God brengen’, zei de rondtrekkende geloofsverkondiger. ‘Zetm daor mar tegen d’n bòm aon’, zei de boer, ‘dè’s hèndig bij ’t kèrse plukken’.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lier , liere , 1. buikorgel; 2. zie lang
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lier , liere , lier, takel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lier , lier , zelfstandig naamwoord , de; klap (die men geeft)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lier , lier , liere , zelfstandig naamwoord , de 1. lier (bekend muziekinstrument) 2. bep. hijswerktuig, windas 3. lange, dunne persoon, in verb.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal