elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lichten

lichten , luchten , lichten, voornamelijk van kaars- en lamplicht. Iemand niet kunnen zien of luchten beteekent ze niet te mogen lijden, ze te haten, niet kunnen verdrage
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
lichten , ligten , [werkwoord] , opheffen, ligt iets opnemen; tegengesteld is zwâren, zwaar maken. Vooral gebruikelijk in de Spw. “hi ken neit ligten en zwâren”, hij kan zich niet best schikken naar menschen en omstandigheden; of, gelijk het ook uitgedrukt wordt: “hi ken neit geven en nemen”. Ligter, eene beddekwast.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lichten , luchten , [werkwoord] , een vuur van ligte brandstoffen, b.v. stroo, ontsteken. z. Laurman. 2) Iemand voorlichten, door kaars of lamp in zijne nabijheid te brengen. 3) Met niet, van iemand niet houden, b.v. 'zii luchten malkâr niks'. Oetluchten, iemand verwijtingen doen, of, zoo als het in Friesland heet: 'immen ziin lek en brek sisze'. Holst. utlüchten.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lichten , luchten , lōchten  , lichten; ook = weerlichten, bliksemen. Gron. (ww.) luchtern, lōchtern = weerlichten, bliksemen, (Ommel) lichten, Oostfr. lüchten, luchten.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lichten , luchten , lōchten , lichten, bijlichten, voorlichten, en: licht van zich geven. Kil. lichten, luchten = schijnen, licht geven; enz. Overijselsch luchte = handlantaarn; Nederlandsch luchter = kandelaar. Zie ook: lucht 3, en: luchten 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lichten , luchten , In de Ommelanden verstaat men daaronder het branden van takkebossen, van raapzaad-, boenen-, of ander stroo, voornamelijk om het water voor de karn of de wasch te koken; dit luchten doet men in de stookhut, daarom ook: luchthok geheeten, en het vuur zelf noemt men: luchter. Vgl. Exod. 25:6, 37; 27:20, aldaar: lichten = branden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lichten , lichten - swoaren , in: hij (of: zij) ken nijt lichten en swoaren = hij is zwaartillend, beschouwt alles van de donkerste zijde.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lichten , lichten , van het oog, voor: van de staar lichten; ʼt oog mout licht worʼn = het oog moet die operatie ondergaan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lichten , lüchten , Bijlichten. Wîj mîn is èven lüchten? Ik zal u èven ü̂̂tlüchten (met ʼt licht uitlaten).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
lichten , lichten , zwak werkwoord , Zie de wdbb. – Bij vissers. Fuiken lichten, hetz. als schouwen; zie aldaar. De fuiken ophalen. || We gane te lichten. – In de algemene taal wordt fuiken lichten gebruikt in de zin van de in de fuiken zijnde vis stelen. – Als de lucht oplicht (lichter wordt, tilt) zegt men schertsend: Jonges, de lucht licht: help ers ’en handje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lichten , lichten* , 1, als werkwoord ook Nederlandsch, ook de zegswijze.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lichten , lichten* , 2, zie ook mit *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lichten , luchten* , ook = lichten, bijlichten; in ’t Nederlandsch verouderd, doch nog over in ’t woord “luchter.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lichten , luchtĕn , weerlichten.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
lichten , lüchten , Bijlichten. Wîj mîn is èven lüchten? Ik zal u èven ü̂tlüchten (met het licht uitlaten).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
lichten , löchten , [lœxǝn] , bijlichten, bliksemen. Eimaond neit kiönnen zein of löchten; iemand niet kunnen uitstaan
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lichten , lichte ,   ,   , 1. helder worden van de lucht; 2. ’t anker lichten. Op éen lichten gaan in B. 1790.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
lichten , lùchn , zwak werkwoord , lichten, bij onweer
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lichten , lichte , werkwoord , Ook: met een lichter te rooien planten oplichten. | Hai most guster te piepers lichten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lichten , luchte , luchde, haet of is geluch , tillen; bijlichten; in het ootje nemen. Ich kan dem neit zeen of luchte: ik kan hem niet uitstaan. Veer höbben ’m gout geluch: we hebben een goed glas bier gedronken; wij hebben hem eens flink in het ootje genomen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lichten , luchen , weerlichten.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
lichten , luchen , luchten, elucht , weerlichten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lichten , lichten , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. optillen, lichten Hij lichtte de klink van de deur (Row), Woj die wagen even lichten, dan zal ik der stienen under leggen (Sle), Geef mij de zoltpot even an, aans moet ik het gat nog lichten (Gie), Licht is gezegd tegen een paard dat zijn poot moet oplichten (Klv), ook Licht! (Ros), De visserman giet zien foeken lichten leegmaken (Hgv), Eerpels lichten bij het rooien opploegen (Die) 2. lichter maken of worden (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Ie kunt een aanklacht lichten of zwaoren, naorgelang het veur edrègen wordt (Wsv), Het kan lichten en zwaoren het kan goed of slecht gaan (Sle), Ie moet lichten en zwaoren kunnen, aans kuj daor niet bij wezen geven en nemen (Hijk), Hij kan lichten en zwaoren, ie kunt wel mit hum overleggen (Dwi), ook: hij weet zich in alles te schikken, of: is van alle markten thuis (dva) 3. zand uit een hoogte halen (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) As de boeren een heugte ien het laand hadden, dan gungen ze hum lichten Het zaand er onderweg haelen en dan gröszödden of de teeleerde der weer op (Wsv) *Hij kan riemen en dichten / Ie kunt er het gat veur lichten (Hgv), ...het hemd mit lichten (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lichten , lochten , lichten, lochen, luchten, löchten , zwak werkwoord, onpersoonlijk , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe). Ook lichten (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe), lochen (Zuidoost-Drents zandgebied), luchten (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Kop van Drenthe), löchten (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. licht geven, weerlichten Het lichtent loch(t)ent almar deur (Sle), Het luchtent in de veerte, mar of er wat van komp, is nog de vraog (Scho) 2. licht worden (Zuidoost-Drents veengebied) ’s Zommers begunt het vrou te löchten (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lichten , luchten , lichten, bijlichten. lucht ’s èkkes bij, licht eens eventjes bij. hij kanm nie luchten of zién.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lichten , lichten , lichten, weerlichten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lichten , lichten , licht maken (van gewicht)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lichten , luchten , Gunninks woordenlijst van 1908: bijlichten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lichten , lochte , werkwoord , afvallen, in lichaamsgewicht afnemen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
lichten , lichn , luchn , 1. lichten, licht geven. Wil iej hier is lichn? 2. weerlichten, bliksemen / weerlichten. ’t Begint te lichn baovm Epe; luchn, lichten. Zak oe bieluchn, dan kun iej ’t bèèter zien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lichten , lochten , luchten , werkwoord , 1. licht worden, vooral: door het daglicht 2. weerlichten 3. licht geven, licht doen schijnen 4. oplichten, flikkeren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lichten , lichten , werkwoord , 1. het iemand of zichzelf minder zwaar maken 2. minderen wat bep. activiteiten, omstandigheden betreft 3. verlagen van het land, van de bodem door grond weg te halen dat onder de bovenste laag zit 4. optillen, in enige mate opheffen 5. rooien van aardappelen 6. in ’t gat lichten uit een zittende houding overeind komen 7. de inhoud nemen (uit)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lichten , lichten , werkwoord , licht, lichtende, gelicht , opklaren De lucht lichtende De lucht klaarde op
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lichten , luchte , werkwoord , luchde, geluch , heffen , VB: Luch 'ns éffe mêt, 't ês mich te zjoer.; tillen (luchde, geluch) VB: Luch 'ns éffe mêt, 't ês mich te zjoer. Zw: Zich luchte: een wind laten Zw: Luch dich oüch 'ns: sta eens op (om iets te doen)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lichten , lichten , werkwoord , lichten, elicht , lichten (door onweer). ‘t Licht buten.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lichten , lichten , werkwoord , lichten, elicht , tillen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lichten , lochen , lochten , weerlichten.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lichten , lichte , werkwoord , optillen (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
lichten , luchte , werkwoord , bijlichten (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
lichten , löchte , luchte , löchtj, löchdje, gelöchtj, luchtj, luchd , (op)tillen , Löcht die taofel ins mèt op: help eens mee optillen. Löch(t) dich ins: sta eens op. : sta eens op.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lichten , luchte , luchtj, luchdje, geluchtj , licht geven , Luch(t) ins bie mèt die louplamp.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lichten , luchte , werkwoord , luchtj, luchtjdje, geluchdj , 1. bijlichten 2. aan de (frisse) lucht blootstellen 3. optillen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lichten , luchte , werkwoord , luchtj, luchtdje, geluchtj , bijlichten, luchten, optillen, lichtjes
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal