elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leggen

leggen , zich leggen , zich ergens bij neerleggen, aan iets onderwerpen. in een anderen zin: as ’t vaak te laat mogt worden, dan leggen wí’j ons op de spoor.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
leggen , legghen , [werkwoord] , bannen. “De Richter .... mach denselven uyt de Stadt ende Lant leggen. H.vi.42. z. ook 55. vii.22. Holst. leegen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
leggen , lee , legde; hij lee de vlegel er deel = hij legde de vlegel neer; overlee = overlegde. En = lag; zo gouw de praom vast lee.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
leggen , leggen , in ’t Westerkwartier en Hunsegoo = liggen, en: leggen; de scheepvoart legt’r = de scheepvaart kwijnt; “Hou Pietje, legstoe ien ’t dijp?”“En ’t spiet mie dat er legt mit dien oppassendhaid,” (Ubbega) = het spijt mij dat uw gedrag veel te wenschen overlaat; ergens de kroam leggen = (daar) de bevalling afwachten en volbrengen. wie hebben ’t hooi d’r leggen = het gras is gemaaid en ligt te drogen. Bij Rotgans: “ Hier rolt men langs den vloer, daar legt er een te ronken.” ‒ Vondel: Zoo leght de zaeck bij mij, en daarop ga ick aen.” Zie ook Sara Burgerh. blz 26, 178.; Dr. Landr. (1712) III, 103: leggen = liggen. In ’t Poperingsche (West-Vlaanderen) gebruikt men leggen voor liggen, en liggen voor leggen. (De Bo). Zie ook: langs.
in: ergens mit leggen = zich (ongaarne) met iets bezig houden, bv.: doar ken ’k nou nijt mit leggen = daartoe heb ik thans geen tijd of lust. (Bij v. Dale: hij ligt altijd te zaniken (gemeenzaam.) = hij zanikt onophoudelijk.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leggen , leggen , sterk werkwood, transitief , Evenals elders in de Holl. spreektaal kent men geen verschil tussen leggen en liggen. De gemeenschappelijke vervoeging is Tegenw. tijd, ik leg, je legge (en leg-je), hij leit, we legge, jollie legge, ze (zollie) legge. Verl. tijd, ik lag, je lagge, hij lag, we, jollie, ze lagge. Gebiedende wijs leg. Verl. deelw. ’elege. Onbep. wijs legge. || Hij lag (legde) ’et op tafel. De kip heb ’en ei ’elegen (gelegd). – Zie een laan leggen op laan I, en vgl. oplegger, uitlegger.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
leggen , läggen , liää, elegt, ik lägge, dů legst, hei leg, wi, i, zei läit; ik liää, dů liääst, hei liää, wi, i, zei , [leggen]
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
leggen , legge ,   ,   , haring-pakken aan boord.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
leggen , leggen , met lange è , [werkwoord] , 1 leggen. Hounder leggen goud. Ik heb joe nooit niks in de weeg legd. Hai legt ‘t ter roar laans (Hogeland) = hij is slecht van gedrag. ‘t Westerwolde is regelmatig zwak, maar in ‘t Westerkwartier ook doe laaist, hai laait en als verl. deelw. ook laaid; West-Westerkwartier doe leist, hei leit, ik heb leid; 2 liggen (Westerkwartier en Hunzingo). De scheepvoart legt er (kwijnt). Wie hebben ‘t hooi der leggen = ‘t gras is gemaaid. Doar kin ik nou nait mit leggen = daar kan ik mij nu niet mee ophouden. ‘t Roar leggen loaten = slecht van gedrag zijn. Ik lag = ik legde; ik heb legd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leggen , leg’ng , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: legge, 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: l , leggen. Zik leg’ng, legeren; de beste àjr bouwen in n korf leg’ng, het mooiste bovenop leggen, zich mooi voor doen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
leggen , lëgge , lach, haet of is gelach , leggen. “Ich lëk ’t dich oppẹn trap, dan broekste dich neit te bukke” wordt gezegd tegen een al te gemakzuchtig mens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
leggen , leng , lèè, eleg , leggen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
leggen , leggen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk , Met rekking in Noord-Drenthe = leggen Bij het bouwen van een miete mussen de koppen van de garven altied naor binnen elegd worden (Mep), Leg het man op de grond (Bco), Een liemen vloere leggen (Hav), Die hen leg um de aandere dag (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leggen , leggen , leggen. (leg, li, lin, linnen, gelééd). de kiepe leggen goéd, de kippen leggen veel eieren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
leggen , lègen , leggen, liggen , leg, lègen, lègen, elèègd , leggen. Ook: leggen (Kampen), liggen (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leggen , lèège , werkwoord , leggen, lèèg - leej - loog - geleed.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
leggen , leggn , ik legge / lèè; iej lek / lèèn; hie leg / lèè; wie lek / lèèn , leggen. Wie lek de schere op taofel. Wie lèèn ’t tângchien in de lae. Ik heb ’t weg eleg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
leggen , lègge , leggen , T’is wa te zègge és de kieppe gin aojer lègge. Het is wat te zeggen als de kippen geen eieren leggen. Zegt men als men geen raad weet met ‘n probleem.
Voltooid deelwoord geleed. Ik gléúf dé'k dé ding in de kaast héb geleed, kèkt mér of dé't daor nie li. Ik geloof dat ik dat ding in de kast heb gelegd, kijk maar of dat het daar niet ligt.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
leggen , legge , werkwoord , leg, lee, geleege , 1. liggen ’t Paerd lee voor dôôd in de waai Het paard lag voor dood in de wei 2. leggen, poten, planten Hebbie al bôôntjies geleege? Heb je al bonen gelegd? 3. liggen Hij lee op bed Hij lag op bed 4. leggen De kippe hebbe dut jaer goed geleege; Ze kenne niks laete legge as gloeiend ijzer en meulestêêne Zij nemen alles mee (zij kunnen niets laten liggen behalve gloeiend ijzer en molenstenen); Aster dan hêêlemel bij lait Als het dan persé nodig is
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
leggen , legke , ligke , werkwoord , laag, gelaag , leggen , (afw. vormen o.v.t. vuur laagte, zié laagte). VB: Dao môt v'r ôs mer bié neer legke. Zw: Zich legke: gaan liggen.; (liggen) ligke; zich op eng oer goën legke slapen (slapen gaan) zich op eng oer goën legke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
leggen , leggen , werkwoord , leg(t), lei, elegd , leggen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
leggen , légge , ik leg, lég ik; gèij legt, , leggen , Légde (gèij) mee ’n kartje? Leg je een kaartje mee?;Hèij lin ’t boek óp de toffel. Hij legde het boek op de tafel.;Leej ze de záddoeke in de kâst? Legde zij de zakdoeken in de kast?;Gèllie hét de teegels moj rèècht geleed. Jullie hebben de tegels mooi recht gelegd. ;Lég trug! Leg terug!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
leggen , lègke , lèktj, lag, gelag(d) , 1. leggen 2. zich ~ = gaan liggen , De hoon haet ein ei gelag(d).
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
leggen , lègke , lègke, zich , werkwoord , lèktj, lag, gelagdj , 1. gaan liggen: lèk dich/lèktj uch – ga/gaat u liggen 2. gesust/bijgelegd worden: die ruzie hiët zich gelagdj – die ruzie is gesust
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
leggen , lègke , légke , werkwoord , lègktj/leegtj/légktj, lag(t), gelagdj , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); leggen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leggen , lègge , sterk werkwoord , leggen; Cees Robben: ze (de aajer) han eigelek mèèrege pas geleej meuge wòrre; Cees Robben: ik hèb ene pulling óp et voetènd geleej; WBD I:1426 bieten zaaien: 'légg?', 'zaaj?', 'peej? zaaj?'; Dirk Boutkan:  lègge - lee/lègde - geleed/ geleej ; (66) imperat.: lègt/lèg; B lègge - li(n) - geleej; — tegenwoordige tijd: ik leg, hij leej, gij lègt; — verleden tijd: ik li(n), wij leeë, gij li(n)t; A.P. de Bont – lag?(n) zw.ww. (lei, leen (en leene(n)), geleid) - leggen tr.; geleej; van ‘lègge’; gelegd; Cees Robben – Ik heb m’n schaai aon d’n aandere kaant geleej... (19661104); li; van lègge; legde; verleden tijd van lègge; hiernaast ook: 'lègde'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
leggen , legge , lag – gelag , leggen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal