Woord: bof
bof , bōf
, opzetting van het hoofd gepaard gaande met moeilijkheid in het slikken, eene lichte soort van belroos. “Vroeger noemde men haar (nl. de bof) varkenseuvel. Toen wendde men een aardig huismiddeltje aan om de kwaal te bestrijden. Men liet nl. den lijder een enkelen keer met het varken uit den bak eten en dan was de ziekte geweken.” – “Volgens een deskundige is het eene ontsteking van de oorklieren, waardoor de keel en ’t hoofd aan beide zijden dik wordt en opzet.” Neder-Betuwsch bof: eene niet gevaarlijke maar aanstekelijke kinderziekte, bestaande in pijnlijke zwelling van den hals. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bof , bōf*
, ook bij v. Dale (4e druk.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
bof , bof , [zelfstandig naamwoord]
, Ain n bof zetten (Veenkoloniën) || bod; bodje; piekje Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bof , bof , [zelfstandig naamwoord]
, opzwelling van ‘t gezicht. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bof , doffie , dofke , zelfstandig naamwoord onzijdig
, een meevaller, fortuintje, gelukje. , uit het Holl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
bof , bof , zelfstandig naamwoord
, Afleiding van boffe = ploffen. Zegswijze op ’n bof, plots, abrupt. | Hai most op ’n bof remme. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bof , bóf , mannelijk
, buf , bufke , hap, mondvol. Hae kik ’m de buf oete mónjt: de gierigaard gunt hem zijn eten niet. Hae tëlt ’m de buf oet de mónjt: idem.; bof: ontsteking van de oorspeekselklier, besmettelijke ziekte bij onvolwassenen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bof , bof , 0
, besmettelijke ziekte, Parotitis epidemica Hie hef de bof, hie mag niet hen schooul van dokter (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bof , bof
, bof (ziekte) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bof , bôf , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , bof , (ziekte) bôf VB: 't Menneke hèt de bôf , de iesten daog maog 'r neet 't hoés oét.; hap (m.) (buf, bufke) VB: Ët dich e bufke mêt. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bof , bôf
, gelijk , (gelijk spelen) bôf sjpuüle VB: Wie v'r noé bôf hebbe gesjpëuld, môt v'r 't mer op èin zitte. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bof , [ontsteking ] , bóf , mannelijk
, 1. bof, ontsteking aan de oorspeekselklier 2. hap, mondvol , De bóf is besmèttelik. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bof , bóf
, bof (ziekte) Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |