Woord: leeuw
leeuw , leeuw , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. een zegsw. op hond. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
leeuw , lieëw
, leeuw. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
leeuw , laif , laiw , [zelfstandig naamwoord]
, laiwen , ook: liw (Hogeland en Westerkwartier); luw (Westerkwartier); luuw (West-Westerkwartier); lauw (Uithuizen) = leeuw. Letter òf laif = kruis of munt. De Gebronsde Laif = een herberg te Scharmer. Zie de samenstellingen met laiwe. || laauw Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
leeuw , laiw , laauw , [zelfstandig naamwoord]
, 1 leeuw. Hai zugt laiwen op de weg = hij vindt een voorwendsel, om zich aan zijn plicht te onttrekken. Ontleend aan Spreuken XX: 13.; 2 zie bonde laiw. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
leeuw , lauw , [zelfstandig naamwoord]
, Hogelandster uitspraak van laiw. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
leeuw , löw , mannelijk
, leeuw. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
leeuw , laive , laiw
, leeuw Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
leeuw , leêuw , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Leeuwen, in de zegswijze altoid leêuwe en bere zien, altijd bezwaren of problemen zien. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
leeuw , leef , mannelijk
, leeve , leeuw. De leef van de Patesjkirk: gebeeldhouwd leeuwtje, rechts van de ingang van de Paterskerk of Michielskerk. Dit steentje is aangebracht ter herinnering aan een merkwaardig feit. Tijdens de hoogmis van de St. Rosafeesten (laatste zondag van aug Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
leeuw , leeuw , lieuw, laiw, leiwe , 0
, leeuwen , Ook lieuw (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), laiw (Veenkoloniën), leiwe (Veenkoloniën) = leeuw Wij hebt veur het eerst een lieuw in de dierentuun eziene (Bro), Dat peerd is net een leeuw sterk en temperamentvol (Sle), Die kerel is zo stark as een leeuw (Pes), Hij vocht as een leiwe (Erf), ...brulde as een leeuw (Ruw). Voor letter of lieuw z. onder letter, letterd en lieuwerd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
leeuw , lieuwer , lieuwerd, lieuwes, louw, leeuw , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook lieuwes (Zuidoost-Drents zandgebied), louw (Kop van Drenthe) en leeuw plus var. = leeuwzijde van een munt Hie het is lieuwerd! (Pdh), ...leeuw de leeuw ligt boven (Hijk), Met blokgooien mus e een let weer op blok zetten en louw kuj holden (Pei), zie ook letterd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
leeuw , leùw
, leeuw. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
leeuw , leeuw , luuw, lieuw , zelfstandig naamwoord
, de; bep. roofdier: leeuw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
leeuw , lêêuw , zelfstandig naamwoord
, lêêuwe , lêêuwchies , leeuw; Hij ziet overal lêêuwe en beere Hij ziet alles somber in; Ze leve as lêêuwe en beere Ze leven in onmin Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
leeuw , liew , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, liewe , liewke , leeuw , VB: 'r Kaom op mich aongevloëge wie 'nne briesende liew. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
leeuw , löw
, leeuw Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
leeuw , luw
, leeuw Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
leeuw , lieëw , mannelijk
, lieëwe , lieëwke , leeuw Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
leeuw , liëw , zelfstandig naamwoord
, liëwe , liëwke , leeuw Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
leeuw , lieëw , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, lieëwe , lieëwke , leeuw Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
leeuw , leuw , zelfstandig naamwoord
, luwke , leeuw; Dialectenquête 1876 - leuw; Cees Robben – Meej den leuw in ’t blazoen (19580308); Dirk Boutkan: verkleinde vorm leuwke; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord m. - leeuw.; luwke; leeuwtje; verkleinde vorm van 'leuw', met vocaalkrimping; Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
leeuw , lieëw
, lieëwe , lieeëwke , leeuw Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |