elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: laten

laten , lâten , [werkwoord] , aderlaten; ook: nalaten. Fri. litte.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
laten , [gelijken, slachten] , laten , lao’w, la we, löt, luet , gelijken, slachten; ook = lijken, passen: dat kleed lat hōm good = staat hem of haar goed. Gron. (Old.) loaten = gelijken; ’t let goud = ’t staat goed, bv. van een kleed, ook = ’t is wel gelijkend, van een portret; ’t let zoo roar = ’t staat zoo vreemd, ’t ziet er zoo wonderlijk uit. Oostfr. Neders. Holst. Westf. laten, Noordfr. lete, HD. lassen. Vergel. ’t HD. Antlitz, Neders. antlaat, Oudfr. andlit, OHD. antluzie = gelaat. Hooft: gelaat maken = den schijn aannemen, zich aanstellen; Nederl. zich gelaten = zich voordoen als, zich houden als. Lao’w = laten we, laat ons; la we = laten we, laat ons; löt = liet; o.v.t. van laten; luet = liet; o.v.t. van laten.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
laten , laoten , sterk werkwoord , laten, er uitzien; ’t lö̀t nao regen, het ziet er uit alsof er regen ophanden is; he lö̀t zik gôd, hij lijkt goed; ’t lö̀t stîf, het lijkt stijf.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
laten , loat stoan , nog minder, in geen geval, in ’t geheel niet; hij ken gijn dag, loat stoan ’n week, van hoes; dat zōl gijn vrömde, loat stoan ’n mouder, doun; hij ken gijn bunder land, loat stoan ’n hijle ploatse, betoalen. – dat loat ik nog stoan = dat nog daargelaten. – loat stoan! = raak het niet aan! (In den zin van: laat dat rusten, laat dat maar buiten rekening, daaraan kan niet gedacht worden, ook Nederlandsch hoewel niet bij v. Dale.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
laten , loaten , nalaten, niet doen, en: gelaten (verleden deelwoord); dat zel hij wel loaten = daartoe ontbreekt hem de macht; hij duurt’ nijt loaten = hij moet het wel doen, ook: hij durft het niet weigeren; wie hebben ’t zóó loaten; enz. = wij hebben deze afspraak gemaakt; enz.; wie zellen ’t moar zoo loaten = bij dat genomen besluit, bij die afspraak moet het maar blijven. – Vervoeging: lijt, of: luit; loaten.
lat (Langewold) = laat, 3 persoon enkelvoud van laten, nalaten; elders let; hij lat = let mie dat zijn, enz. Hiervan: latste = letste = laat gij (enkelvoud); “En mie latste honger lieden.”
letste, latste, letst, latst = laat gij (enkelvoud), en: laat (voor: nalaten), ook enkelvoud; letste mie lös? letste hōm loopen? dat letste om heur; doe letstet, heur! = schei daarmee uit, zeg ik u! doe letste roosies zörgen = gij laat violen zorgen; doe letste niks veur ʼt housten = gij moet hoesten maar laat er niets om. Zie: ste.
loaʼk = laat ik, laat mij; Drentsch laok, Geldersch lok.
loa’w, loa’we, lōw we (Hoogezand) = laten wij, laat ons. Drentsch la we, laa’w, Overijselsch laow’, Geldersch laowe.
luit, lijt = liet; “’k Luit moar gau mien scheuvels krassen.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
laten , loaten , (Oldampt, Westerwolde, Goorecht) = lieken (Ommelanden) = schijnen, er uitzien, zich voordoen, zich vertoonen, staan, gelijken, lijken; ’t let goud = ’t staat goed, van een kleed, versiersel, enz. gezegd. Ook: ’t is gelijkend, van een portret; ’t let noa regen = ’t lijkt of het regenen wil; ’t let zoo roar (Oldampt enz.) = ’t liekt zoo dōl (Ommelanden) = ’t staat zoo vreemd, ’t ziet er zoo wonderlijk uit; ’t let, (of: ’t liekt) ’r nijt ongeliek noa = het lijkt er wèl naar, bv. naar onweer. – In deze beteekenis is het werkwoord gelaten in het Nederlandsch verouderd; bij Hooft: gelaat maken, zich gelaten = den schijn aannemen, zich aanstellen; Middel-Nederlandsch gelaten = zich vertoonen, zich op eene zekere wijze voordoen, een zeker uiterlijk hebben (Verdam). Kil. laeten, ghelaten = zich vertoonen, schijnen, lijken, zich aanstellen. (Alleen in de beteekenis: zich gelaten iets te doen of te zijn = zich houden alsof –, is het nog in gebruik.) Drentsch laten = gelijken, lijken, passen; dat kleed lat hōm good. Oostfriesch, Mecklenburgsch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Westfaalsch laten, Noordfriesch lete, Deensch lade, Hoogduitsch lassen, Oud-Hoogduitsch lazan, lan; das läszt nicht = dat lijkt, dat staat niet goed; das läszt schön, gut, enz. Vgl. ’t Hoogduitsche Antlitz, Nedersaksisch antlaat, Oud-Friesch andlit, Oud-Hoogduitsch antluzi = Nederlandsch gelaat.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
laten , loaden , aderlaten, en het verleden deelwoord er van; ʼk wil mie ijs weer loaden loaten; dokters willen joe nijt meer loaden; dou ʼk jonk was wōr ʼk alle veurjoar ʼn moal of wat loaden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
laten , loaden , voor: lossen, loslaten, in: de pan wil nijt loaden, wanneer het beslag aan den bodem of de wanden blijft kleven, wanneer het baksel er niet wil uitglijden; de pen wil nijt loaden, wanneer zij geen inkt wil geven. Staat voor: laten, in den zin van: loozen, uitlaten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
laten , laten , leten , sterk werkwoord , Daarnaast lêten. Zie de wdbb. || Ze ken ’et liegen niet lêten. Hij heb zen geld op tafel leggen lêten. Leet die stoel deer maar staan. – Evenzo in samenst. ontlêten, loslêten, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
laten , loaden* , in de zegswijze pan wil nijt loaden = niet lossen; ook gezegd van een pen, die geen inkt geeft: misschien verbastering van laten = loslaten. Met het deelwoord te vergel. de Nederlandsche uitdrukking “geladen (= gevulde, melkgevende) borsten.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
laten , laotĕn , laten.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
laten  , laote , laot, liëts, liët of luët, leet, gelaote , laten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
laten , laoten , löut, elaoten, ik laote, dů latst, hei lat, wi, i, zei laotet [lǫt̥]; ik löut, dů löutst, hei löut, , laten, lijken. Dät lat goud: dat staat goed. Het lat nao räägen: het lijkt naar regen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
laten , laete ,   ,   , Laed-ik ris effe! zegt degeen die een anderen zwoeger aflost. Laet ie ’t nau tóch edaen hebbe! Laet chaen!, commando voor iets dat men laat zakken of los maakt.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
laten , let , [werkwoord] , in hai let = hij laat; Stad hai lat. Dat letste = dat laat je! Letst mie lös? = laat je mij los! Zie loaten. || letten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laten , loaden , [werkwoord] , ik loa, loadde, heb loaden , aderlaten; Dou ‘k jonk was, wör ik ale veujoar loaden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laten , loaden , [werkwoord] , loslaten; alleen gebruikt in de onbep. wijs met willen: Paan wil nait loaden = de pan laat de pannekoek niet los. Pìn wil nait loaden = de pen geeft geen inkt. Bie ‘t kaarn mòi hannen zo laank wasken, dat ze goud loaden willen = dat de boter er niet meer aan kleeft. In ‘t Westerkwartier loaten; loaden zal in deze betekenis de nevenvorm van loaten = loslaten zijn.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laten , loaten , [werkwoord] , Ik loat, doe letst, hai let, ik luit, Hogeland en W.K. ik lait; ik heb loaten. Stad: doe latst, hai lat. Westerwolde ik loat, doe latst, hij lat, wie loat, ik luit , 1 laten. Deze uitspraak in ‘t Oldambt, Reiderland, Westerwolde, de Veenkoloniën, Stad, Westerkwartier en veelvuldig op ‘t Hogeland Daarnaast de uitspraak met de ò van zòlt, gòrt, lang uitgesproken; zo in de regel in Slochteren. Loat hom veur degene dij e is = zeg geen kwaad van hem. Loat mor lopen! = laat maar begaan. Loat hom mor lopen! = hij redt zich wel. Dat zel e wel loaten = dat gaat boven zijn macht. Doe letst niks veur ‘t housten = je laat niets om je hoesten. Wie hebben ‘t zo loaten = we zijn bij die afspraak gebleven. Ik kon mie ‘t lagen nait loaten. Hai luit mie ‘t schoap veur daarteg gullen. Loat dat hèn (Westerwolde) = dat doet er niet toe. - Ze schellen die oet. Antw. Loat ze! Loaten met een andere onbepaalde wijs staat steeds achteraan. Der binnen aaltied gounent, dij Gòds woater over Gòds akker lopen loaten. Een deelwoord komt voor in: hai het ‘t wicht zitten loaten, ook: lopen loaten. Na loaten staat zowel de oude 4e als de jongere eerste nv. Dus: loat ons votgoan; maar ook: loaten wie votgoan. Loat hom (loat e) zo zaik wezen as e wil. Loat hom (loat hai) nòg es tien joar leven. In ‘t Westerkwartier komt loaten ook in de lijdende vorm voor. De schounen wazzen moaken loaten. ‘t Peerd wòrre lopen loaten (dV) Algemeen: ‘t is mie zain loaten, zie zain loaten. Zain loaten, zo ook lezen, heuren, pruiven, roeken loaten, kan aan bij zich nemen. Hai luit Mevraauw ‘t lezen of hai luit aan Mevraauw ‘t lezen. Maar steeds: hai luit ons vuilen, dat hom ‘t nait aanston. Na loaten kan liggen wegblijven; Hai let zok ter niks aan gelegen. Woordschikking: Dat deden ze, om zok heuren te loaten. Hai gong hìn om zok scheren te loaten.- Als hulpwerkwoord heeft loaten vaak de verkorte vorm: Loa’k mor tougeven. Dat loa’je lopen. Loa’we tòch vot goan! Dat hoes lai’we opvaarven (Westerkwartier); 2 (Westerkwartier) loslaten; zie loaden, De keers is kòld worren, hai wil nait loaten = niet afgeven (op ‘t grauwe papier, dat tegen verkoudheid op de borst moet); 3 bestellen; Hai let de schoapen scheren; 4 veroorzaken door nalatigheid: Hai luit mie veuls te wied lopen; 5 niet verhinderen. Hai let de appels mor stelen. Hai let de schoapen lopen.; 6 (Hogeland en Westerkwartier) der let mie niks aan gelegen = er ligt mij niets aan gelegen. Misschien door verwarring met der legt mie....; zo als men in ‘t Westerkwartier zegt. Of door verwarring met: dat let mie niks = dat hindert mij niets. Zie ‘t let en ‘t loat.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laten , loave , loawe; loatwe , [werkwoord] , laten wij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laten , laten , In eigenaardig gebruik. Laat hij nu de twintigduizend trekken! Stel u voor dat . . ., het bijna ondenkbare geval deed zich voor dat . . .
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
laten , loatn , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: lùt, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: leut , 1 laten, niet doen, 2 hulp-ww. laten, 3 bergen, 4 aderlaten. Loa geworn!, Laat ’t op zijn beloop!; loat’t wean, praat er niet meer over; t hen loatn goan, het door de vingers zien; loa’w t loatn woer t de hearn van Deawntr biej loa
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
laten , leite , werkwoord , Laten. | Je moete dat beisie loupe leite.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
laten , laote , lout, haet of is gelaote , laten. Laot dae boer die kou: laat hem zo wijs. Laote ver mer noch gėt drénke, ’t aete kos ouch geljt: aansporing om nog maar een glaasje te nemen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
laten , laeten , dát laet zich wál wer, dát wuurt wál wer good; lottát, ni doon.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
laten , loaten , leut, eloaten , laten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
laten , laoten , sterk werkwoord, overgankelijk , aderlaten (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Een peerd met de maondagziekte of een kou die wrang hadde, mussen laoten worden (And), Dat peerd zit te dik in het vleis, ij moet hum laoten d.i. aderlaten in de nek, dan zou het dier drachtig kunnen worden (Sle), Aj de belasting betaald heb,t dan hej al een hiele aoder elaoten was een flinke aderlating ondergaan (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
laten , laoten , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , 1. laten Hij leut oons het gat zeen ging bij ons vandaan (Die), Ze leut zich niet bij de bok doen bedriegen (Hgv), Het pèerd lat zuk makkelijk vangen (Sle), Laot de trekker man zachies opkomen (Bov), Daor wil ik de schaopen nog even over laoten op laten grazen (Klv), Doe hij een wind leut, kleurde hij der van liet gaan (Bco), Dat lat zich wel heuren! is wel aannemelijk (Hgv), Dat laot hen! laat dat dan zo zijn (kk), Het lat niet weg dat hij ook nog geliek hef het blijft erbij (Stu), Ik zul het nou mor mooi zo laoten (Hoh), ...geworden laoten laten als het is (Twe) 2. nalaten, achterwege laten Hij kan het streupen niet laoten (Mep), Aj het liever niet doet, kuj het gerust laoten (Ass), Woj dat wel ies laoten! (Wtv) 3. verkopen Hij wol mij mit geweld wat laoten, maar ik was niks neudig (Noo), Hij hef hom de kou laoten veur doezend gulden (Erf), Ik hebbe ze hum elaoten veur dartiendehalf ’t stok en nou mut hij het maor weten die pienekeutel te koop aangeboden (Hgv) 4. loslaten (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) Het iezer wil niet laoten, het bakt allemaol vast. Het deeg is deink ik te dunne worden (Hijk) 5. lijken (Zuidoost-Drents zandgebied, dva) Hij lat op zien va (Oos, veroud.), Het lat er wel op dat het daor iene van is (Sle) 6. staan (Zuidoost-Drenthe) Dat kleid lat hum goud (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
laten , loten , laoten , laten. (loot, lòt, liet, geloten); aderlaten. Lòt ze toch hèn doen, laat ze toch hun gang gaan. laot da mar liggen, laat dat maar liggen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
laten , laoten , löt, liet (Kampen) / leut (Kamperveen-Kampereiland , 1. laten; 2. bloed afnemen van een dier; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: (de bergkap) neerlaten; 4. in: Gunninks woordenlijst van 1908: laot deur ‘laat door (kinderspel)’ (Kampereiland)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
laten , laotn , ik laote / leute; iej laot / leutn; hie löt / leut; wie laot / leutn , laten. Ik heb de hond d’r uut elaotn. Ik heb ’t rookn ’n jaor lank elaotn. Laoj (laot iej) dat allemaole mâr zo toe? Laok (laot ik) oe niet in de vingers kriegn. Ik leute ’m gaon.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
laten , laote , laten , Laote we's beginne zeej d'n haon teege de hinne. Laten we eens beginnen zei de haan tegen de kippen. Aansporing om aan het werk te gaan, (met een knipoog.)
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
laten , laoten , werkwoord , 1. laten 2. aderlaten 3. achterwege doen blijven, nalaten 4. afstaan, aan een ander overlaten: tegen betaling, voor een bep. prijs 5. losweken, loslaten: inzake kleverige substantie 6. dulden 7. doen gebeuren, ervoor zorgen, maken dat iemand of iets een bep. handeling doet 8. doen om het wenselijk zijn 9. mogelijk zijn 10. een verrassende gebeurtenis of bijkomstigheid vormen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
laten , laete , werkwoord , laet, laete/liet/laetende, gelaete , laten Lemme is kijke Laten we eens kijken Nou, lemme maor ophouwe Nou, laten we maar stoppen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
laten , laote , werkwoord , leet, gelaote , laten , (afw. vormen o.t.t. dich lees, hër leet) (o.v.t. ich leet, dich ledes, hër lede, vuur lete, dier leet, zié lete) (N.B. Laten we dat doén: lam v'r dat doén) VB: De môs mer doén wats te neet kêns laote.; veronderstellen laote (zie 'laten') VB: Laot 'm noé 'ns neet koëme.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
laten , loote , laten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
laten , laoten , werkwoord , löt, liet, elaoten , laten.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
laten , lot da , laat dat, iets niet mogen , en ik zeg dagge da lot = en ik zeg dat je dat niet mag-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
laten , lot mar , laat maar , lottem toch = laat hem toch-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
laten , lôte , lo of lòt liejt gelôte , laten , Lo dè! Laat dat!, Lòt mèr. Laat maar., Ze liejt ´t ’r nie bèij zitte. Zij liet het er niet bij zitten.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
laten , laote , ich laot, doe luuets/lieëts, hae luuetj/ lieëtj , laten , Doot waas se neet laote kóns. Laot dich niks aansmieëre. ’t Lieëtj zich neet doon: het lukt niet.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
laten , laote , werkwoord , luëtj, leet, gelaote , laten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
laten , laote , werkwoord , lieëtj/leutj/lutj, leet, gelaote , laten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
laten , laote , sterk werkwoord , laten; – met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij lòt; Lòt em mar gaon!; B - lao'k - laat ik, lòmme - laat me, laotewe - laten wij; Cees Robben: Ik hèb vur ónzen Piet-oom gin mis laote leeze; B laote - liet - gelaote; lomme = laat me; laotewe = laten wij; Dialectenquête 1876 - Loan m'is 'n lutske proate - laten wij eens keuvelen; Henk van Rijen – 'Lè-me nae mar' - Laat mij met rust. Henk van Rijen – 'Wè klopt, motte laote blèève klòppe' - Wat goed is, moet je zo laten; WBD III.1.1:240 ''laten kijken', 'laten zien' = tonen; WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – er een laten vliegen – Tilburg [als enige plaats van opgave]; lòmme; samentrekking van laten we; aanvoegende wijs van 'laote'; laten we; GD06 lòmme dè venaovend mar es perbeere; lòtte; samentrekking van laat je; Cees Robben – Hier lotte wè, en daor vènde wè... (19870123); lòttem; van gebiedende wijs van ‘laote’ met voornaamwoord ‘hem’; laat hem (maar); Cees Robben – “Lottum mar doen, Toon...” (19560414)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
laten , laote , laet – gelaote , laten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal