elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lap

lap , lappe , Lappen.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
lap , lap , klap, oorveeg.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
lap , lappen , men zegt: nich op de lappen! = niet goed in orde.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
lap , lap , voor: stuk, in: lap land = stuk land. In Gron. lap grond = stuk land, hetzij tuin- of veldgrond; ’n lap land = stuk of stukken samen van aanzienlijke grootte.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lap , lappe , vrouwelijk , lappen , lap.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lap , leeren lappe , (Stad-Groningsch), voor: tong, wanneer die wordt uitgestoken, of, zooals bij den hond, uit den bek hangt. Zie leerlap.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lap , lap , lappe , in lap land, of: lap grond = stuk land, zoo weide als bouwland. Men spreekt ook van: ’n mooi lap toen = vrij groote tuin; ’n lap boonen, kool, garst, enz.; ’n groote lap land hebben = een groote boerderij bezitten; ien lappen plougen = zóó ploegen dat een stuk land door de voren in eenige breede strooken wordt verdeeld; ter onderscheiding van: ien akkers leggen. (Zie: akker.) Verkleinwoord: lapke, lappie, lappien, in geschrifte lapje; “Wordt te koop aangeboden (1877): eenen flinke burgerwoning met een lapje grond”, enz. Zegswijs: de lap deurscheuren = bij een’ koop het verschil gelijkelijk deelen; met iets op de lappen komen = voor den dag komen, ter tafel brengen, in eig. beteekenis: iets laten zien; wie zellen hōm ’n lap zetten, zooveel als: er flink wat aan doen, een stuk werk afmaken, en ook: zijn best doen met eten, en te vergelijken met: dat zullen wij hem netjes lappen; oet’n slechte lap scheurd, of: törnd wezen = een kind van niet oppassende of slechte ouders zijn. Spreekwoord: Beter ’n lap as ’n gat = een gelapt, uitgestukt kledingstuk staat vrij wat beter dan zulk een dat gescheurd is, vooor een lap in het kleed behoeft men zich niet te schamen; ook Oostfriesch, Holsteinsch, StrelitzMeiderich: Beter ’n Tock äsz ’n lock.
lappen (zelfstandig naamwoord), in: iemand wat op de lappen (= op de litsen = op pōkkel = op ’t jak = op hoed = op nek = op pens = rös = ribbesmeer) geven = een pak slaag toedeelen, afrossen; ook Nedersaksisch, Holsteinsch; iemand bie de lappen kriegen = hem aangrijpen, bij de kraag pakken. Oostfriesch hê lapde hum ên an de ôren, dat hê nêt wusde, wâr hê blêf; ‒ deur de lappen goan = op den loop, op de vlucht gaan (v.d.W.t.d.S. Afl. 18 bl. 682); Oostfriesch dör de latten gân, bij Fritz Reuter: dörch de lappen gân = om schulden zijn huis moeten verlaten; op lappen komen = ’s morgens opstaan, voor den dag komen; hij is weer op de lappen = weer hersteld, op de been. Zie ook: draien, kanshoaken, en: dak.
lap om leer (Leek) = leer om leer. Uit Leek schreef men (1879): “Dat was leer om leer, of, zooals men hier zegt: lap om leer.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lap , lap , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Op de lappen komen, voor de draad komen, te voorschijn komen. || Kom maar op de lappen, we weten allank al waar je zitte (bij het opschuilertje (verstoppertje) doen). Vgl.: hij is weer op de lappen, hij is weer hersteld ,op de been, dat VAN DALE als gewestelijk opgeeft. – Zie nog een zegsw. op gezicht, en vgl. de samenst. brabbellap, broddellap, harsens-lap, kroplap, poppelap, strijklap.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lap , lap* , vgl. lappen * (1 en 2) en proppen * (ook de aanteekeningen); hierbij ook: lap om leer (o.a. te Leek) = leer om leer.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lap , lapke* , de zegswijs op bldz. 538 ook Nederlandsch.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lap , [klap, slag] , lap , klap, slag, fleer. Een lap voor me kop, Vonken en Vl. 9.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
lap  , lap , lepke , lap, Op de lappe zien, een slippertje maken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lap , lappe , vrouwelijk , lappen , läppien , lap. Ne lappe groond: een lap grond
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lap , lapje ,   ,   , voor ’t lapje gaen, lòòpe, voor den wind gaan. De lappies opsette (bijzette), de zeilen bijzetten.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
lap , lap , [zelfstandig naamwoord] , slag, klap. n Lap om oren; n lap mit sweep. Fig. Wie zellen hom n lap zetten = a. wij willen flink aan ‘t werk gaan; b. wij zullen ferm eten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lap , lap , labbe; o , [zelfstandig naamwoord] , 1 lap. n Nije lap op n òld klaid (Matth. IX: 16). Beter n lap as n gat; beter n male lap as n mooi gat. Fig. Van wat lap is hai scheurd, törnd? = wat is zijn afkomst? Hai is oet n minne lap scheurd, törnd = ‘t is een kind van slechte ouders. Ain n lelke lap in de ròk zetten = van iem. kwaad spreken; n lap in de jas kriegen = belasterd worden. Ain lap slagt de aander = het kleed is haveloos, de lappen hangen er bij. Hai is moar n lapke, dat ter bie aan hangt = hij telt niet mee. Lap deurscheuren = ‘t verschil delen. Lap om leer = leer om leer: ‘t Is lap om leer, Krigst doe mie, Ik krieg die weer!; 2 grote oppervlakte. n Lap laand, toenbonen. Ien lappen plougen (Hogeland) = in brede stroken ploegen, ter onderscheiding van: ien akkers leggen. ‘t Laand ligt ien lap = er zijn geen akkers in geploegd. De Swaarde Lap, grote boerderij bij Westerwietwerd, geheel zonder bomen of struiken. De aarmlap op ‘t kerkhof = de begraafplaats van de armen; zie lapke; 3 de tong (ruw). Steek dien lap es oet!; 4 de lappen = de schoenzolen, in: hai is weer op lappen = weer hersteld. Verder: Kom der moar es mit op lappen = voor den dag. En dat het e nòg es weer op lappen hoald = voor den dag gehaald. Op lappen goan = er van door gaan, vluchten.; 5 de lappen = de kleren. Ain wat op lappen geven = iemand een pak slaag geven. Ain bie de lappen kriegen = bij de kraag. Ain n pak sloag geven, dat lappen der òf stoeven, dat lappen der bie hangen. Ook in ‘t enkelvoud: Zun braandt op de lap, als het fel warm is. Lappen en lonten, zie lappenlonten. Van de lappen in de plunnen komen = achteruitgaan, tot armoe vervallen. Ain op de lappen zitten = iemand achtervolgen; 6 lap als 2e lid van een samenstelling duidt personen aan met ongunstige betekenis = zoeplap, vreetlap, gierlap, dronkenlap, hongerlap. Deze woorden naar ‘t voorbeeld van smeerlap; zie daar.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lap , lapkes , [zelfstandig naamwoord] , manufacturen. Der wordt naarns meer aan verdaind as aan lapkes. Zie ook lapjeude.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lap , lappe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lapn , làpken , lap
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lap , lap , zelfstandig naamwoord , Ook: grote hoeveelheid, oppervlakte of afstand. | Hai bouwt ’n lap tulpe. ’t Is nag ’n lap loupen. Zegswijze er de lap op lègge, flink aanpakken, voortgang met iets maken. – ’n Lap zette, ’m van katoen geven, flink aanpakken. – Ze het ’t voor d’r lap. 1. Ze is ongesteld. 2. Ze is zwanger. – ’t Voor z’n lap hewwe. 1. Uitgelaten zijn, dronken zijn. 2. Ziek zijn. – Ze het ’n lap op heur rok, ze heeft een ‘onecht’ kind. – ’t Is lap om leer, het is lood om oud ijzer. – ’t Is net ’n lap die er bai hangt, gezegd van iemand die als voetveeg wordt behandeld. – Beter ’n lap van ’n vreemd as ’n gat van ’t zelfd(e), beter een noodoplossing dan helemaal geen oplossing, o.a. gezegd met betrekking tot te verstellen of reeds verstelde kleding. – Beter ’n lap as’n gat, zie de vorige zegswijze. Verkleinvorm lappie, Ook: bankbiljet. | Hai betaalde mit ’n lappie van duizend.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lap , lap , mannelijk , lappe/lépke , lėpke , lap; klap; goedmoedig mens. Hae geit mit lappe sjtóf hoezeiere: hij vent met coupons stof langs de huizen. Dat kónste dich ónger de lappe van de sjoon sjrieve: daar kun je naar fluiten. Veer waaren al vruich oppẹ lappe: wij waren al v
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lap , lap , halve stuiver, een 2,5 centstuk.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
lap , lappe , läppie , 1. een lappe van een kjel: waardeloos persoon; 2. lap.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lap , lap , lappe, labbe, lape , 0 , lappen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook lappe (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, wh), labbe (Veenkoloniën), lape (Veenkoloniën) = 1. lap stof Is die lap groot genog veur een jurk? (Rod), Zet even een lap op die boks (Man), Een leren lap zeem (Sti), Wij gaot onder de lappen naar bed (Dwi), Hij lop mit lappies bie de weg (Bco), ...stait mit lappies op de markt met manufacturen (Nsch), Die hef een lappe op de rok een buitenechtelijk kind (Ruw), Ze huigen mekaor lap om leer sloegen elkaar geweldig (Eev), Het gung der lap um leer (Hoh), Die grappenmaker kan oe zo mooi veur het lappien holden voor de gek (Hav) 2. waslap Even de lap um de kop holden en dan weg wezen (Nam) 3. (groot) stuk Der hung een hiele lap vel bij (Sle), Ik krege mij toch een lappe spek op de pannekoeken! (Ruw), Hij hef daor een mooie lap grond (Gie), Die hiele lap hebt ze nog met de hand anmaakt stuk land (Pdh) 4. uier (Zuidoost-Drents zandgebied) Wat hef die koe een mooie lap (Sle) 5. klap (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij kreeg een lap um de oren (Gro) 6. bankbiljet Hij gaf heur een lappie van honderd (Erf), Hie hef met een grote lap betaald (Sle), Dai zit goud in de lappen (Twe) 7. onweersbui, dikke wolk Der hangt weer een donkere lap in het westen (Odo), Muj ies kieken, zokke zwarte lappen an de locht, der komp een beste buie an (Hgv), Die lösse lappen dat bint gevaorlijken daor moej veur oppassen (Eex) 8. onbetrouwbare vent (Zuidwest-Drenthe, noord, N:Zuidwest-Drenthe) 9. in op de lappen op de proppen, te voorschijn Kom der mor met op de lappen, ij huft niet bang te wezen, wij zult der niks van zeggen (Eex), Koomt ies op de lappen jong! te voorschijn (Dwi), Hie har niks en non is e flink op de lappen kommen gaat het hem financieel veel beter (Sle), ook Hij gunk op de lappen er hard vandoor (Dwi) 10. (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe), in Laot hum ’t mor zeggen, hij kan goed van de lappen goed praten (Ndo), Wat kan die broene van de lappen hard lopen (Pdh), Dat mèensk kan nog goed van de lappen, ze is toch niet zo jong meer kan nog hard werken (Oos) *Aj goed èet, dan kun ie lappen schijten na een opmerking dat iemand goed heeft gegeten (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lap , lap , lap, doek. verkl. lèpke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lap , lappe , 1. lap. Gunninks woordenlijst van 1908: Een lap zetten ‘zijn best doen’; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: dronkaard
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lap , lap , lapke , zelfstandig naamwoord , spr: zie: broek. Zie: stoeferkesvèènt.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
lap , lappe , lap. An die lappe zit smeervet.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lap , lappe , lap , zelfstandig naamwoord , de 1. lap doek, stof 2. (mv.) manufacturen 3. waslap e.d. 4. briefje papiergeld, veelal van duizend of honderd 5. dun stuk: van diverse stoffen 6. groot stuk tekst 7. stuk grond 8. donkere bui, flink dek van regenwolken, veelal: dreigende onweersbui 9. onbetrouwbare figuur, vent van niks 10. vent die veel zuipt, zatlap 11. klap 12. in op ’e lappen te voorschijn, op de proppen 13. extra rondje werpen bij het spel nuunderen 14. in lap om leer om het even; lappien, et 1. lapje 2. (mv.) manufacturen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lap , lappe , uitdrukking , Waer hebbie dat uit de lappe gestoord (ook: gestôôte)? Waar heb je dat op de kop getikt?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lap , lap , zelfstandig naamwoord, mannelijk , lappe , lepke , lap , VB: 'nne Noûwe lap ién z'n brook. Zw: Pyng aon 't lepke: gezegd bij kleine, onbeduidende verwondingen; schoenzool VB: De kêns dich bëter noûw lappe op d'n sjoon laote zitte es noûwe te géle.; slapjanus lap; stuk (stuk grond, kaas, vlees enz.) lap VB: Ich heb 'nne sjoene lap groond kênne géle, neet te deur.; op de lappe versleten op de lappe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lap , lèpke , lapje
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
lap , lappe , zelfstandig naamwoord , läppien , lap.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lap , lapke , lapkes , 1. lapje of gaasje dat op een wond werd gelegd, 2. lapje stof-meerdere kleine lapjes stof, als men zei: ik heb een lapke gekocht wist iedereen zonder , 1. aaw, gifdi’s gauw ’n lapke, want ik heb in munne vienger gesneje bij het èèrepelschelle = au, geef eens vlug een gaasje, want ik heb in m’n vinger gesneden bij het aardappelen schillen- nie zo gaaw jaanke wor, ’n lapke d’r op en t’is zo beter = niet zo gauw huilen hoor, een pleister erop en het is zo weer beter - 2. ik heb van de week toch ’n mwooj lapke gekocht op de mart = ik heb deze week toch een mooie lap stof gekocht op de markt- ne lapkesschort = een schort die zo dikwijls is versteld, dat je alleen nog maar kleine lapjes ziet in allerlei vormen en kleuren
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
lap , lèpke , lapje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
lap , lappe , zelfstandig naamwoord , leren lappe, zeemleer; lappen, lapjes, katoenen maandverband; slecht op de lappen, ziek.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lap , lap , mannelijk , lappe/lep , lepke , lap , Daen auto is gans oppe lappe: die auto is helemaal versleten. Emes oppe lappe höbbe: iemand die tot vervelens toe op bezoek blijft. Hae is al d’n hieëlen daag oppe lappe: hij is al de hele dag op stap. Zeiverlap: zeveraar. Zoeplap: dronkaard.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lap , lap , zelfstandig naamwoord , lappe/lep , lepke , lap; niks oppe lappe höbbe – niets te verteren hebben; emes oppe lappe höbbe – iemand (gratis) kost en logies verschaffen; höbs se pien aan ’t lepke? (plagerige opmerking als men iemand met een vinger in het verband ziet) zie ook dook, plak
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lap , lap , zelfstandig naamwoord, mannelijk , lappe , lepke , lap
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lap , lappe , (meervoud) oogkleppen (van paard)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lap , lap , zelfstandig naamwoord , "Van Delft - Wanneer iemand een weduwe met veel kinderen trouwt, klinkt het: ""Hij durft nogal wat aan. Weet ge hoeveel lappen er op staan?"" Als dan de ander het aantal kinderen niet alléén 'n bezwaar vindt, verduidelijkt hij zijn meening nog door er aan toe te voegen: ""Ja, en 't is toch altijd nog maar opgewarmde potage."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Pierre van Beek – Van iemand, die een weduwe met een aantal kinderen trouwt, zegt men, dat hij nogal ""wè aon durreft omdè-t-er zoveul lappen op staon"". Met die ""lappen"" zijn dan de kinderen bedoeld. (Tilburgse taalplastiek 10 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 8 april 1950); WTT 2014 – Ter aanvulling op Van Delft en Van Beek: 'Lap' is in dit gezegde bedoeld als een lap waarmee gaten in kleding worden 'opgelapt'. De weduwe is dus nogal 'versleten'.; lèpke; lapje; verkleinde vorm van 'lap', met umlaut; Cees Robben – men lepke grond (19830401); – Ons moeder heej vruuger hil de femilie vurzien van ‘nne kèrstman. Ze mòkte die van vilte lèpkes. D’r zaate vèkskes in om de kèrstkaorte in te stoppe. (Jos Naaijkens; ‘De kèrstman die mar nie vol kwaam’;  CuBra, ca 2005); Der waar niks te krèège, gin lèpke ketoen veur un jurkske, ginne lap stof veur un ordenteluk jaske. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Ik heb van aaw lepkes en houtwol nog pupkes gemokt. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  óp zêûme nao èn en klèèn lèpke (HM'70) - bijna klaar; Daamen, Handschrift 1916 ""Jan Lepkus - de arlekijn bij de oude gilden""; WBD III.3.1:307 'lapje (lepke)' = snipper (strook papier of stof); WBD III.1.3:18 'lapje' = vod"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal