elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lam

lam , laam , laom , lam. Zie: a 2. dimin. laompien.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lam , lam , onzijdig , lammer , lam.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord , lamme , lam.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lam , lam , Zegswijs: achterankomen as ’t darde lam; spottend zooveel als: door sulachtigheid bijlooper zijn, tegengestelde van: zich steeds op den voorgrond plaatsen. Aan de schapenteelt ontleend; lammer meervoud van: lam.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord , zie zegsw. op kind.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lam , lam , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Meerv. lammen en lammeren. Verkl. lampie. Zie de wdbb. || ’En skeep (schaap) mit twee lammen.Wat ’en lief lampie. – Zo ook: ’t is me ooilampie, enz. – Het meerv. lammen wordt ook elders in N.-Holl. en in het Stad-Fri. gehoord. – Vgl. de samenst. potlam.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lam  , laam , lam, mank.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lam , lemke , lammetje.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lam , laom , onzijdig , lemmer (?) , läömtien , lam (jong schaap)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lam , lam ,   ,   , onaangenaam. bv.: das ’n lam gevalletje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
lam , lam , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 lam; 2 oververmoeid. Ik bin zo lam as n hond,; 3 niet meer rekbaar. ‘t Koordje is lam; 4 beroerd. n Lamme keerl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lam , laam , zelfstandig naamwoord onzijdig , nevenvorm van ‘t lam; mv. lammer. || tauwke
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lam , lam , laam , zelfstandig naamwoord onzijdig , lammer, lammen (W.W.K. , ‘t lamke , Spr. Hai lòpt ter bie as ‘t daarde laam (Hogeland) = hij is niet in tel. Zie ook graauwkòp. || Laanje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lam , lam , zelfstandig naamwoord, onzijdig , làmr , làmken , lam
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lam
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze lam weze, stomdronken zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lam , laam , laamer, laamste , lam; kreupel. Hae maak mich zoo laam wie ’n sjöp: hij kletst me suf.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lam , lemke , jóng schoap.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
lam , lèèmke , 1) jong van de geit; 2) jong schaap van 0,5 tot 1 jaar in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord , 1. lam Ik heb de arms zo lam, ik kan ze haost niet mèer umhoog kriegen (Zwe), Ik bin zo lam in de bienen (Zdw), Een lamme speen speen waar door verstopping geen melk uit komt (Sle), Die schroef is lam, ij kunt hum aalmor deurdreien (Eex), Dat febriek hebben ze lam legd (Klv) 2. lamlendig, beroerd, lui Wat is dat jao lam wark (Flu), Ie bint te lam om wat te doen (Nam), Hij hef een lam haandtie hij is lui (Hgv), Hij is lam in de hoed (Dwi), Ik bin net zo lam as een hond (And) 3. mal (md), in Een lamme geschiedenis
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lam , laom , lam , 0 , laomer , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook lam (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. lam Wij hebt maor ien laom bij het schaop (Bor), Dat peerd is zo mak as een laom (Nije), Der is een laompie bij ze heeft een onecht kind (Hgv) 2. lief, weerloos kind Het arme laom kan er ook niks an doen (Hol), Ie moot meelieden hebben mit die laompies van kiender (Die), Och mien laompien (Dwi) 3. sullige man, onnozel persoon (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Het is een laom van een kerel, maar zo stark as een peerd (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lam , laam , lam, kreupel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lam , lam , lam, verkl. lèmmeke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lam , lam , zelfstandig naamwoord , lam
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord , lam
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord , 1. lam, verlamd, ook zwakker: met een krampachtige vermoeidheid 2. futloos, zich niet goed fit voelend, een vermoeid gevoel hebbend lui 4. loom, lui makend (van het weer)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lam , laom , lam , zelfstandig naamwoord , et; lam, jong van een schaap
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lam , läom , bijvoeglijk naamwoord , laomer, 't laomste , lam , (mank) (attr. m. laome, vr. laom, o. läom, mv. laom, pred. läom). VB: Dè maan ês al ze gaans lëve läom, noets hebbe ze get draon kênne doén. VB: Ich been zoe läom ién m'n knuük.; kreupel läom VB: Dè ês al läom vanaof z'n geboerte läom.; mank VB: Dè löp al ze gaans lëve läom. Zw: De maks mich läom: je maakt me tureluurs.; tureluurs (iemand tureluurs maken) 'nne läom mäoke VB: De maks mich läom mêt d'nne sjèle gössel, haaw ze toch éffe toûw.; verlamd (als verlamd) läom
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lam , lemke , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lemkes , - , lam , VB: Die lemkes ién de wej ién 't vreugjaor, dat vên ich toch zoe sjoen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lam , laam , laame , kreupel (e)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lam , lââmpke , lampje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
lam , lam , zelfstandig naamwoord , lämmegien , (meestal vkw. lämmegien), lam.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lam , laam , lamer, laamst , kreupel, lam , Dae mins is laam. Eine lame erm van ’t sjrieve. Emes laam make: blijven zeuren om iets. Laam geslage zeen. Toen waas ’t maerke laam: toen was de boot aan.: toen was de boot aan.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lam , laam , onzijdig , lamer , lemke , jong schaap
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lam , laâm , laam , bijvoeglijk naamwoord , lame , lam; toen waas het maerke laâm – toen liep de zaak anders dan verwacht, toen was het mis
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lam , laam , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lam/verlamd
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lam , laam , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lame , lemke , lam (schaap)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lam , lam , bijvoeglijk naamwoord , dronken; ‘Tôontje waar me toch lam mar die hatter ok veul èùt’, heurde ik dan. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
lam , laam , lamer , lámke , lam (van schaap)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
lam , laam , lam
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal