Woord: kuieren
kuieren , kuyeren
, kouten, buurpraatjes houden. Eig. elkander bescheid doen. Cue, noemen de Engelschen het laatste woord van een spreker, hetwelk het wachtwoord voor den tegenspreker is om te beginnen: van cowe, thans het Fr. queue, staart. Hieruit ook de andere beteekenis van staart-slepen: omkuijeren, omslieren, en wandelen tot vermaak. [Keue, W. w. keu-en; freq. keu-e-ren.] keuvelen, kouten, is woord-wisselen. Isl. en Zw. kyta, wisselen, ruilen. Sc. cose, ruilen. Fr. causer, kouten. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
kuieren , kuijeren
, praten. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
kuieren , kuieren
, praten, keuvelen. Kil. kuyeren = confabulari. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
kuieren , [praten] , kuieren , (zwak werkwoord|)
, praten Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
kuieren , küjeren , zwak werkwoord
, praten. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kuieren , kaiêrn , kaaijeren, kuiêrn
, kaiêrn, kaaijeren (Oldampt) = kuiêrn, koiêrn (Stad-Groningsch, Ommelanden, Goorecht) = wandelen; hij lopt te kaiern = hij wandelt wat, hij doet een wandeling; wie goan dommit an ’t kaiêrn; hij gait an de kaier = hij gaat wandelen; ’n mooi kaierpadje hebben = een goede wandeling, wanneer men naar een zeker punt wil gaan, en schertsend, als men een heel eind moet gaan om er te komen; fig.: loat moar kaiern = laat maar loopen, stoor u er niet aan; loat hōm moar kaiern (ook: loat hōm moar loopen), zooveel als: laat hem maar begaan, hij weet wel wat hij doet, ook: ’t is in goede handen, ’t is hem wel aanvertrouwd; ijn kaiêrn loaten = zachte wind laten. Zeeland koieren, Friesch keueren, Oostfriesch keiern, kaiern, keuern, koiern; Nedersaksisch keiern, kaiern, Wangeroog koierje. (v. Dale: kuieren = wandelen; kuierweg = wandelweg.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kuieren , kuieren
, Wandelen. Kuier – wandeling. ʼn Héle kuier – een lange wandeling. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
kuieren , kuieren , zwak werkwoord, intransitief
, Zie de wdbb., en vgl. kuier, kuierstok en hanskuier. – Ook keuvelen, kouten, doch in deze zin nog slechts bij enkele oude lieden in gebruik. || Kom nag (nog) eres ’en uurtje kuieren. – Evenzo in Gelderl. en Overijs.; vgl. DE JAGER, Freq. 2, 296 en FRANCK 527. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kuieren , kuieren
, Wandelen. Kuier – wandeling. ’n Héle kuier – een lange wandeling. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
kuieren , käieren , köieren , zwak werkwoord
, kuieren, wandelen, praten. ’n Eandtien käieren. zie: verkäierige Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kuieren , kuieren
, Beteekent hier niet alleen wandelen, maar ook praten. Kiliaan heeft ook confabulari. [Van de enden zegt men ook dat ze aan den waek (woerd) kujjeren als zij door zeker geluid te maken en rondom denzelven te zwemmen te kennen geven dat zij het met hem houden.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
kuieren , kòiern , kaaier; kaaiern , [werkwoord]
, kuieren. Zie kaaiern. Der binnen n poar aan ‘t kòiern = hai het ze ale zeuven nait. || kaaiern Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kuieren , kùjrn , zwak werkwoord
, praten. Kùjrdroad, telefoon; eenn dom kùjrn, iem suf praten; kùjrn bouwen zin natuur, gemaakt, opgeschroefd praten; achtr oet n haals kùjrn, vloeken; dr in en dr oet kùjrn, honderd uit praten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kuieren , kèûre
, kuieren. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kuieren , koiern
, kuieren Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kuieren , uitkuiere , werkwoord
, Ergens heen kuieren. | Hai is ’t land uitkuierd. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kuieren , kuieren
, kuieren, ekuierd , wandelen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kuieren , kuiern , kaiern, kaaiern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, Ook kaiern, kaaiern (be: Kop van Drenthe) = 1. kuieren, wandelen As het schier weer is, gao wij vaok ’n èendtie kuiern met zien beiden (Eex), Za’k oe de kloeze ies aover de ribben laoten kuiern? als dreigement (Ruw), De leste tied doe ik niet veule meer as wat kuiern bij huus kleine karweitjes (N), Laot die maor kuiern hij redt zich wel (Hgv), Hij hef der iene an het kuiern hij is een niet goed wijs (Hgv) 2. keuvelen, gezellig praten (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kuieren , kuiern , kuien, keuien, keuiern , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied). Ook kuien (Zuidwest-Drenthe, zuid, po), keuien, keuiern (Zuidwest-Drenthe, zuid) = knikkeren met een zware knikker Aj kuiden, dan gooide de eerste de kogel veur hum uut en de tweide mus die perberen te raken, was det het geval dan har hij een punt verdiend (po) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kuieren , kuieren
, rustig lopen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kuieren , kuieren
, kuieren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kuieren , kuiern
, wandelen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kuieren , kûire
, wandelen , Dieje mèns die gi aalté alliin kûire, héij zi dét'tie dan alles bèèter kan bekiike. Die man die gaat altijd alleen wandelen, hij zegt dat hij dan alles beter kan bekijken. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kuieren , kuieren , werkwoord
, 1. wandelen 2. op weg zijn naar een bep. leeftijd 3. in Gao zitten en kuier wat wees welkom en ga toch vooral even gemakkelijk zitten, eerder waarschijnlijk: en blijf een poosje gezellig praten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kuieren , kuiere , werkwoord
, kuier, kuierde, gekuierd , kuieren Kwan, we gaon nog een rondjie kuiere Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
kuieren , kuejere , werkwoord
, kuejerde, gekuejerd, kuejerenterre , langdradig , (een langdradig gesprek voeren) kuejere Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kuieren , kööre
, rustig wandelen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kuieren , kuieren , werkwoord
, wandelen. Een klein entien kuieren. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kuieren , kuijere
, wandelen, kuieren, op je gemak lopen Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
kuieren , kèùre , kuiere
, kuieren, wandelen , Ik bén nog éfkes wiste kèùre. Ik ben nog even wezen kuieren. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kuieren , kùijere
, kuieren, wandelen Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
kuieren , koenderen , ankoenderen
, langzaam, wiegelend lopen (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kuieren , kuieren
, 1. wandelen; 2. praten; kuieren in de slaap, slaapwandelen; kuierstok, wandelstok. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kuieren , kèùre , werkwoord
, kuieren, wandelen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kuieren , kui-jere , werkwoord
, wandelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kuieren , kuiere
, laat hem maar kuiere! laat hem maar schuiven! Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
kuieren , kuijere , zwak werkwoord
, kuieren, langzaam wandelen, een ommetje maken; Op de Spoorlaan is 't mistal nie druk en as ge daor dan hillemol op oe eentje te kuieren lopt... (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kuieren , kuieren
, een dag kuieren: onbetaald verlof als straf Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |