elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: krenselen

krenselen , krenselen , kribbig, verdrietig en ongedurig zijn. Z. n. gekrensel. B. n. krenselig. Holst. kreesen, werken en schuimen als bier. Kil. kreser, muiteling. Pl. d. kreetelen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
krenselen , krenselen , [werkwoord] , op een gevraagden prijs, met lang aanhouden, iets zoeken aftedingen. Het wordt steeds in ongunstigen zin gebruikt. Krenseler, een hoog zuinig, inhalig mensch. Krenselarij, kleingeestigheid in geldelijke zaken. Krenselig, bekrompen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
krenselen , [ongedurig, kribbig zijn] , krenselen , zwak werkwoord , kribbig zijn, zich vervelen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
krenselen , krinsêln , krensêln , zich karig toonen, zóó dat men zijn fatsoen niet houdt en tegengestelde van mild, reoal handelen. Hiervan: gekrenzel. (Geldersch, Overijselsch krenseln, Kil., Middel-Vlaamsch krinsen; West-Vlaamsch krensen, krinsen = het graan zuiveren met het in den van of wan te hutsen en te kleetsen. (De Bo). Weil. v. Dale: krenselen = graan zuiveren met de wan, Oostfriesch krensseln, Wangeroog krânsselje.) Vgl. Kil. krinse = kaf, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
krenselen , kreanselen , een wan horizontaal heen en weer bewegen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
krenselen , krensselen , werkwoord , Dit woord is, gelijk meêr anderen, die alleen in bijzondere omstandigheden gebruikt worden, moeilijk te omschrijven. Men gebruikt het van iemand, die zig verveelt of dien het geene hij hoort of ziet, onaangenaam is, en die het zelve door zijne uiterlijke houding doet bemerken.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
krenselen , kreansln , zwak werkwoord , kronkelen. Doarme kreansln, darmen wassen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
krenselen , krèzelen , krèzelen, ekrèzeld , woelen in bed.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
krenselen , [druk bewegen ] , krienselen , heel druk bewegen (van kinderen).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
krenselen , kraenseln , begin van het kalven, bewegingen door de weeën.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
krenselen , kraanselen , werkwoord , dooreenschudden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
krenselen , kriensele , druk bewegen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
krenselen , kreinzelen , aarzelen, talmen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
krenselen , krînsele , krieënsele , werkwoord , (eerste vorm) jammeren, kibbelen, (tweede vorm) zich -, schudden, zich
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal