elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kraal

kraal , krallen , (zelfstandig naamwoord) koralen, kralen; slöt mit krallen = snoer kralen met gouden slot of boot. Verkleinwoord: kralje (Ommelanden), kraltje (Oldampt) = krallechie (Goorecht) = krallechien (Stad-Groningsch) – Ook zelfstandig naamwoord en werkwoord = kralen, bv. van bier, jenever, brandewijn. – Vgl.: road as ʼn kral. – West-Vlaamsch = kralen; wordt gezeid van genever en brandewijn die, een weinig bewogen zijnde een menigte van pareltjes in het glas opwerpen. De genever kraalt: hij is goed. (De Bo). v. Dale: kralen; (van bier) wanneer de luchtbelletjes van onder in ʼt glas in den vorm van kraaltjes naar boven stijgen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kraal , kraal , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – In het meerv. kralen ook voor amandelen, de klieren bij de keel. || Me kralen ben ’ezwollen. – Vooral in de zegsw. ik ben vol tot an me kralen, ik ben zo vol dat ik niet meer eten kan. De benaming kralen berust evenals die van amandelen op de vorm dezer klieren.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kraal , krallĕ , krallĕchien , kraal.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kraal , kralle , vrouwelijk , krallen , krällechien , kraal, kleine ronde vruchtjes, bijvoorbeeld zaadvrucht van aardappelen, lijsterbes etc.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kraal , kraal , [bijvoeglijk naamwoord] , schitterend (gezegd van de ogen).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kraal , kraal , [zelfstandig naamwoord] , halfbolvormige lijst, aan een plank geschaafd voor panelen enz.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kraal , kraal , krale , [zelfstandig naamwoord] , 1 kraal. Zai het ogen as kralen. Rood as n kraal,; 2 een pracht. ‘t Is n kraal van n wicht; 3 bes. Aan n hulzebos zitten mooie kralen. Raadsel: Achter in mien voaders hòf Doar staait n boom vol kralen; Dij aal dij kralen tellen kin, Is de boas van alen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kraal , kralle , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kraln , kràlken , 1 kraal, 2 klein rond vruchtje. Liestrkraln, lijsterbessen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kraal , kral , vrouwelijk , kralle , krellekes , kraal, kralen, kraaltjes.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kraal , kral , vrouwelijk , kralle , krelke , kraal.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kraal , krölkes , meervoud , kralen van de rozenkrans.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kraal , kralle , krällegien , 1. pienter kind. 2. kraal.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kraal , kralle , kraelties , 1. niet eetbare bes; 2. kraal.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kraal , kralen , (Zuidwest-Drenthe, zuid), in Friese kralen soort aardappel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kraal , kral , kraal, krale, kralle , 0 , krallen, kralen , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), kraolen (Noord-Drenthe), kraelen (Zuidwest-Drenthe, noord)> (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook kraal (Kop van Drenthe), krale (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), kralle (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. kraal Ze haar een beurzie van krallegies (Row), Hej de krallen niet umme? kralensnoer (Eli), Der is een kral tuschenweg (Sle), An de lamp hungen krallen (Pdh), Hen bedde jong, ie kriegt krallegies kleine oogjes (Dwi), Zij hef ogen as krallen (Mep) 2. bes Die krallen niet opeten, daor kun je ziek van worden (Klv), Der zit van het joor gien krallen an de hulst (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kraal , kral , bes, kraal. mv. krallen, (vlier- of lijsterkral).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kraal , kralle , kraal
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kraal , krelle , zelfstandig naamwoord , de; hulstbes
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kraal , krale , kraal , zelfstandig naamwoord , de; 1. kraal 2. bep. soort witte aardappel; kraaltien, et 1. kleine krale 2. bes van de lijsterbes
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kraal , kral , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kralle , krelke , kraal , VB: De krallele van 'nne noster, van 'nne koljee.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kraal , kral , kralle , bes
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kraal , krèllekes , kraaltjes
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kraal , kralle , zelfstandig naamwoord , 1. kraal. Uitdr.: Zo rood as een kralle; 2. pienter kind.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kraal , kraole , kraolekes , kralen , oh, wa hedde gij n’n mwooje kraolenbaand aon = oh, wat heb jij een mooie kralenketting aan- ja, die èk van ôôns moeke gad = ja, die heb ik van mijn moeder gekregen- van kraolekes maoke ze mjistal klène èrumbaandjes = van kraaltjes worden meestal kleine armbandjes gemaakt- mee kraolekes speulde vruger klène kiendjes, dan ware ze mjistal zoet = kleine kinderen speelden vroeger met kraaltjes, dan waren ze meestal heel tevreden-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kraal , kral , kralle, kralie, kraolie , 1. kraal; 2. bes; krallen, ondeugend schitteren van de ogen (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kraal , kral , vrouwelijk , kralle , krelke , 1. kraal 2. (kralen)- ketting
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kraal , kral , zelfstandig naamwoord , kralle , krelke , 1. kraal 2. snoer kralen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kraal , kraol , zelfstandig naamwoord , kròltje , kraal; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ik zal oe kraolekes geeve; WBD I:1448 'kraol?' - kralen (bep. soort aardappels); WBD III.1.3:262 'kralensnoer' = halssnoer; kròltje; verkleinwoord; Henk van Rijen – kraaltje; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 95) ik zal oe kròltjes geeve
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal