Woord: kraaienbek
kraaienbek , kraaiebek , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Bij houtzagerijen. Een ijzeren werktuig van omstreeks 15 cm lengte, met aan beide uiteinden een kromming met een inkeping, die gelijkt op een kraaiebek, en dienende om de tanden der zagen in de vereiste richting te knijpen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kraaienbek , kreijenbek
, klein tangetje. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kraaienbek , krèèjenbèk
, nijptangetje, kraaienbek Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kraaienbek , krejbek , zelfstandig naamwoord
, krejbekke , krejbekske , 1. bek van een kraai 2. nijptang met taps toelopende, volronde punten Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kraaienbek , krejjebek , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, krejjebek , kraaienbek (tang) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |