elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: korrel

korrel , keurzel , keurske , korrel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
korrel , kōrrêl , zie: kōrrêln.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
korrel , körrêl , korrel; gijn körrel = geen kruimel, niets; ’k wijt ’r gijn körrel van (= gijn biet = gijn snippel = gijn sikkepitje = gijn scheet = gijn lōr) = ik ben geheel onkundig omtrent die zaak; ik krieg d’r gijn körrel (enz.) van = niets; ’k heb gijn körrel zin an eten. Zie ook: pit en körrel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
korrel , korrel , (Hoogeland); zit korrel in = die persoon heeft veel gevoel van eigenwaarde, is behept met zekeren trots.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
korrel , körrel* , vgl. koorn *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
korrel  , kaorel , korrel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
Korrel , korrel , [toponiem] , waterloop bij Ompteda onder ‘t Zand, misschien oude kreek naar de Fivel; zie Boorke. || boorke
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
korrel , kòrrel , [zelfstandig naamwoord] , 1 korrel. Gain kòrrel = gain krummel,; 2 pit. Doar zat kòrrel in; 3 ‘t kernhout, midden uit de stam; 4 mouerkòrrel = ròggemouer 4. , (Hogeland, Westerkwartier, Oldambt, Slochteren)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
korrel , korrel , koddel , [zelfstandig naamwoord] , 1 ‘t kleine wiel voor aan de ploeg of de wipkoar; 2 klein dik ventje; ook n korrel-om; 3 (Stad) wagen met 2 dichte roaden (zunder spaiken) voor ‘t vervoer van bomen; 4 korre; 5 (Hogeland) vrachtwagentje voor melkbussen enz.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
korrel , kùrl , zelfstandig naamwoord, onzijdig , harde kern van eikenhout
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
korrel , korrel , klein wiel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
korrel , kôrrel , korrel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
korrel , karrel , zelfstandig naamwoord , Bovenkop van bloemkool zonder harde gedeelten. Het woord is een variant van korrel.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
korrel , kaore , mannelijk , kaores , käörke , korrel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
korrel , körreltie , korreltje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
korrel , korrel , 0 , korrels , (Midden-Drenthe) = gedraaide stroband Bij Samshoezen is de hele schure met korrel overbunden (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
korrel , korrel , 0 , korrels , klein voorwiel van driewielige kar, wagen, ploeg, cultivator etc. Der zaten 8 spaiken in korrel (Zui), Ie mut de korrel smèren, hij is zo dreuge as hoorn (Eli), Wij hebben de korrel van de ploeg kepot (Klv), De houp leup van korrel af (Ros)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
korrel , körrel , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = klein en sterk Het is een körrel kereldie (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
korrel , körrel , korrel, kurrel , 0 , körrels , Ook korrel (Zuidwest-Drenthe, zuid), kurrel (Midden-Drenthe) = 1. korrel Ik heb ’n körrel zaand in de ogen, het döt mij zeer (Eex), Aj een goed gewas hebt is de korrel ook zwaorder (Eli), Der zat een goeie körrel in het koren (Bor), Doe mij maor een körreltie suker in de koffie heel weinig (Hgv), (fig.) De körrels steekt hum hie is weelderig (Sle), zie ook (brood)krummel 2. (verkl.) kleine, dikke vrouw (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), zie ook körrelum 3. kern van hout Die paol is te dun der zit niet veul körrel in (Sle), An aikenholt zit niet veul spint an, het is almaol körrel (Eev), Dat is nog echte ieken körrel, dat is hiel best holt (Schn), Het was klaor körrel louter kernhout (Row), (fig.) Wat is dat ook een körrel van een kereltie stevig en gedrongen (Dro), Die man zit körrel in, dat is ien oet het wortelèende (Emm), zie ook kirrel 4. vizierkorrel De plietsie hef hum op de körrel houdt hem in de gaten (Eex), Aine op de körrel nemen (Vtm) 5. kleine witte plek op het voorhoofd van een paard of koe (Zuidwest-Drenthe, noord) Een klein körrel veur de kop (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
korrel , kirrel , 0 , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. pit, kern van een boomstam (Zuidwest-Drenthe, zuid) De kirrel van een ekkelboom is altied goed hard (Eli), zie ook korrel III 2. kleine korrels in karnemelk of slagroom als gevolg van schiften (Zuidoost-Drents zandgebied)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
korrel , knirrel , 0 , knirrels , (Zuidoost-Drents zandgebied) = korrel Der zit knirrels in de melk (Man)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
korrel , kòrren , korrel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
korrel , körrel , korrel. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: koren (niet Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
korrel , korrel , zelfstandig naamwoord , de; 1. korrel graan 2. hard deeltje van bep. stof 3. gezegd van een dikke persoon of een dik dier 4. pit, kern van de stam van een eikenboom 5. ploegwiel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
korrel , körrelke , zelfstandig naamwoord, onzijdig , körrelkes , - , korrel , VB: E körrelke riés.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
korrel , körrel , zelfstandig naamwoord , korrel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
korrel , korrel , zelfstandig naamwoord , WBD III.4.4:294 'korrel' = decigram; ook 'korreltje'; WBD III.4.4:149 'zandkorrel' = idem; WBD III.4.4:150 'zandkorreltje', 'korreltje','korreltje zand' = idem
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal