elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kontje

kontje , kuntje , afgesneden onderste stompje van een champignon.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kontje , kuntje , kontje , Héij hi ‘n gróóte broek, mér ‘n kléén kuntje. Hij heeft een grote broek, maar een klein kontje. Hij doet alsof hij zich alles kan permitteren, maar de werkelijkheid is minder mooi.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kontje , koñtjie , zelfstandig naamwoord , koñtjies , 1. kontje, uiteinde van een brood of snijkoek ’t Koñtjie is ’t end van ’t brôôd, de korsies binne de zijkante Ook korsie 2. hulp bij het klimmen Geef m’is een koñtjie! Geef me eens een zetje omhoog!
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kontje , kuntje , onderkant van brood
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kontje , kûntje , kûntjes , (verkleinwoord) kontje, korst(je) van brood
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal