Woord: konkelen
konkelen , konkelen , werkwoord
, 1) de opbrengst van heimelijk verkochte producten versnoepen. Hiervan heeft men konkel voor eene snoepachtige babbelvrouw; 2) bij buren babbelen enz. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
konkelen , konkelen , intransitief werkwoord
, koffij drinken, een kopje gebruiken. We zullen konkelen, het is konkeltijd, het is tijd een kopje te nemen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
konkelen , konkelen , [werkwoord]
, heimelijk iets met iemand overleggen (altijd in kwaden zin gebruikt). Te lande in Noord-Holland koffijdrinken, z. de Navorscher, a.p. bl.361. In ‘t Hd. kunkeln, iets heimelijk verruilen. Konkelarij en konkelfoeserij, knoeijerij, heimelijke verstandhouding, slechte streeken. Nd. kunkelfuserei. Nd. Hd. Zwi. Kunkel, spinrok; in ‘t Hd. ook eene vrouw; van daar Kunkelmagen, verwandschap van moeder’s zijde. Kil. konckel, kunckel, colus; konckelen, contorquere, rotare. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
konkelen , konkelen
, Ruilhandel drijven onder kinderen. Konkelspül, gekonkel, konkelderîje, bekonkelen. (Zie van Dale op: konkelarij en bekonkelen.) Het werkwoord bet. eig.: spinnen. Onder ʼt spinnen werd nog al eens een kopje koffie gezet en gebabbeld. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
konkelen , konkelen , (kònkǝlǝ) , zwak werkwoord, intransitief
, Halfelven, koffie drinken tussen het ontbijt en het middagmaal. Het konkelen is tegenwoordig hoofdzakelijk nog bij boeren in gebruik. || Toe ik binnen kwam, zatte (zaten) ze te konkelen. – Evenzo elders in N.-Holl. (Navorscher 6, 361; Taalgids 6, 309; BOUMAN 59). Zie over het woord DE JAGER, Schijnbare Freq. 58 en Taal-en Letterb. 2, 306 vlgg. – Vgl. konkelpot, konkeltijd, koffiekonkel. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
konkelen , konkelen
, Ruilhandel drijven onder kinderen. Konkelspül, gekonkel, konkelderîje, bekonkelen. (Zie Van Dale op: konkelarij en bekonkelen.) Het ww. bet. eig.: spinnen. Onder het spinnen werd nog al eens een kopje koffie gezet en gebabbeld. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
konkelen , kônkele
, verdraaien (fig.). Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
konkelen , konkeln , [werkwoord]
, 1 koffiedrinken. Schertsend: schaai tòch oet te konkeln, krigs der rood hoar van!; 2 koffiepraatjes houden. Ze konkeln ales an nkanner, elk krigt zien lek en brek (dV). , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
konkelen , konkeln , konkelfoezeln , [werkwoord]
, smoezen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
konkelen , konkele , werkwoord
, 1. Konkelen, in stilte bepraten, roddelen. 2. Gezellig babbelen. 3. Koffiedrinken en een of meer boterhammen of een plak koek eten tijdens de ochtendschaft. Deze betekenis heeft zich ontwikkeld uit de onder 2. genoemde. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
konkelen , konkeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuid-Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. konkelfoezen (Midden-Drenthe, Zuid-Drenthe) Die zit daor wat met mekaar te konkeln, wat hebt ze te flustern (Sle) 2. niet opschieten (Midden-Drenthe, Zuid-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) Dat meinse konkelt maor wat an, maor opscheten is der niet bij (Bei), Zie konkelt in het ronde ze schieten niet op (Sle) 3. schaften (Kop van Drenthe) Jonges wai gaot even konkeln (Eev) 4. koken Het water konkelde in de ketel (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
konkelen , konkeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = spel, waarbij men probeert een blok met geld erop om te gooien. Het spel werd ook op het ijs gespeeld, z. ook blokgooien, klobbegooien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
konkelen , koenkelen , koenkelfoézen, kónkelen
, 1) (koenkelen, koenkelfoézen) slinkse plannen smeden; 2) (koenkelen, koenkelfoézen) draaien, 3) (kónkelen) koffiedrinken, de buurvrouwen heimelijk op de koffie vragen, op verkwistende wijze huishouden. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
konkelen , konkelen
, zie konkelefôêzen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
konkelen , koonkele , werkwoord
, koonkelde, gekoonkeld, koonkelenterre , konkelen , VB: Dat koonkele van dy twie dat sjtryt mich éch tiënge. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
konkelen , kônkele , bekônkele
, plannen smeden Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
konkelen , kônkele
, wat aanrommelen Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
konkelen , kónkele
, kónkelt, kónkeldje, gekónkeldj , konkelen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |