Woord: konkel
konkel , konkel
, praatster, babbelaarster. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
konkel , kōnkel
, in: is ’n kōnkel in ’t tau (touw) komen = de zaak heeft eene belemmering ondervonden = er is eene kink in de kabel. (v. Dale: kink = knoop, draai in een touw.) Wellicht bijvorm van: kink, met verkl. uitgang el. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
konkel , konkel , mannelijk
, Koffiepot; ook: koffîkonkel. Oudtijds beteekende konkel – spinrokken. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
konkel , konkel , mannelijk
, Koffiepot; ook: koffîkonkel. Oudtijds beteekende konkel – spinrokken. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
konkel , konkel , [zelfstandig naamwoord]
, slag, stoot. Dij kedel het n lelke konkel had. Paas op, krigs n konkel! || kovviekonkel , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
konkel , konkel , [zelfstandig naamwoord]
, Is n konkel in taauw = een kink in de kabel. || kinkel; kovviekonkel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
konkel , konkel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 ketel voor koffie- of theewater, die in de kolomkachel geschoven wordt; 2 de koffiepot; zie konkeln. || konkeln; kovviekonkel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
konkel , konkel
, (ouderwets), vierkante ketel met handvat die men in het vuur kon steken, tegelijk kacheldeurtje Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
konkel , konkel , zelfstandig naamwoord
, 1. Boterham(men) en koffie die men tijdens de ochtendschaft gebruikt. 2. Boterham of plak koek bij de koffie. 3. Koffiepot. Zegswijze om de konkel komme, voor de ochtendschaft (in huis) komen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
konkel , konkeltie
, koffieketel waarin de koffie mee naar het land werd genomen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
konkel , konkel , konker , 0
, konkels , Ook konker (Midden-Drenthe) = 1. waterketel die aan de voorkant in de kachel wordt gezet Ik mus koffie zetten, ik heb vort even de konkel in de kachel zet (Row) 2. iemand die niet opschiet (Zuidoost-Drents zandgebied), zie ook konkelduze Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
konkel , koenkel
, stok waaromheen vlasvezels worden gedraaid om gesponnen te worden. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
konkel , kónkel
, vrouw, die veel van koffie houdt; die niet zuinig genoeg huishoudt. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
konkel , konkel
, (Gunninks woordenlijst van 1908) koffiepot Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |