elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: koeherder

koeherder , koeheerd , koeheerder, koeheert = koeherder.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
koeherder , koeheer , (Westerwolde) = koeherder, Drentsch beestheer. “Deze zonderlinge benaming geven onze ZO. hoekers aan een vrij talrijk corps kinderen van 8-13 jaar, wier eenige bezigheid van Mei af tot medio November bestaat in ʼt hoeden der koeien.” Brieven uit Westerwolde (1871). Verbastering van ʼt Hoogduitsche Kuhhirt.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
koeherder , kouheer , [zelfstandig naamwoord] , de jongen die de koeien hoedde op de commune weide. Ook KOUJUNG, mv. de koujungs. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
koeherder , kouheer , (ouderwets), koeiehoeder of koeiehoedster
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
koeherder , koe:hirt , koeherder.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
koeherder , koehárt , jóngste knaecht.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
koeherder , koeherd , koewachter.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
koeherder , koohêrd , zelfstandig naamwoord, mannelijk , koohêrde , - , koewachter , (vero.) VB: 'nne koohêrd haw 'n hoën oe 'r op bloos. De boere lete daan hön keu los en de gaanse trôp trok nao 't Brook.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal