elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knul

knul , knul , schimpwoord voor: sul, zeer eenvoudig, onnoozel mensch. alleen van manspersonen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knul , knul , schimpwoord voor: hals, bloed, stumper, bloodaard, en als versterking: laffe knul; ʼt is ʼn knul van ʼn kerel; bist ʼn knul van ʼn vent; boerenknul = boerenlummel, boerenknecht. Synoniem met: kloot. (v. Dale: knol, elders knul, en dan niet immer in kwaden zin: ʼt is een rijke knul; knul = stumper, onnoozele.) Oostfriesch knulle, knul, fig. dik, grof en ruw mensch; ʼn knul fan ʼn kerel, ook Nederduitsch, Middel-Hoogduitsch knolle; Nedersaksisch knulle = een lomp, ongeschikt stuk; een Barger Knull = een onbeschaafd mensch. Zie ten Doornk. art. knulle, alsook: goele.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knul , knul* , zie ook goele *; in beide beteekenissen ook bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
knul  , knöl , jongen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
knul , knul , knullies , [zelfstandig naamwoord] , sul. || hampel; sullies
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knul , knöl , mannelijk , knölle , knölke , knul; jongen, man, bargoens: kameraad.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knul , knul , 0 , knullen , 1. jongen, man Dat is wel een gaoie knul zit geen kwaad in (Eev) 2. domme vent, sufferd Wat woj van die knul verwachten (Klv), Doe bus ein aolde knul (Bov), zie ook knullies
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knul , knullies , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe) = sufferd Die knullies hef de boel ok weer verprutst (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knul , knöllekes , inwoners van Boekel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
knul , knul , (Gunninks woordenlijst van 1908) onnozel, onhandig mens
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knul , knullechien , knulletje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
knul , knul , zelfstandig naamwoord , de; 1. suffige en lompe vent, lummel 2. jongeman met een goed karakter, beste kerel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knul , knuel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , knul , VB: Buük mer neet, de bis mama's goje knuel.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
knul , knulleke , knulletje , Óns knulleke it toch zu gèèr knùllekes. Ons knulletje eet graag knolletjes.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal