Woord: knevel
knevel , knevel
, halsband van touw om de koeien op stal vast te binden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
knevel , knèvel , mannelijk
, zware boom, sluitend aan een hek of deur; sterke man. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
knevel , knével , mannelijk
, zware boom, sluithout aan een hek of deur; sterke man. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
knevel , knevel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – In molens met stampers (oliemolens, hennepkloppers, de lompenkapperij der papiermolens, enz.). Een rond stokje van 1½ dm lengte, dat horizontaal aan het eind van het stampertouw is bevestigd, en dat, als de stamper opgehaald moet worden, onder de neus (zie aldaar) wordt vastgezet. – In papiermolens. Een soort van klamp, waartussen het papier, dat gedroogd moet worden, wordt vastgeklemd; alleen in gebruik voor best papier, dat over twee lijnen wordt gehangen, opdat het geen vouw in het midden krijgt. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
knevel , kniievel , [knīevǝl]
, knevel, snor Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
knevel , knevel , [zelfstandig naamwoord]
, snorrebaard. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knevel , knevel , [zelfstandig naamwoord]
, dikke sterke jongen of man. Ook: n knevel van n wief. (Lett. = knuppel.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knevel , knevel , knèvel , 0
, knevels , Ook knèvel (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. lange snor, knevel Die kerel har een beste knevel onder de neuze (Pes) 2. knevel, band De knevel wuur deur ’n ring of lus haald um de halsband dicht te kriegen (Scho), Het peerd is bieterig, mus hum een knevel aanleggen (Coe), Det peerd mut een bit an hebben mit een knevel, aans kuj hum niet holden (Pes) 3. (groot, zwaar) persoon of dier Dat is nog een knevel van een kerel worden een grote kerel (Eev), Wat een knevel van een peerd (Sle), As het vleis niet best gaar wil wurden, dan zal het wel van een olde knevel wezen oud dier (Ruw), Het is een olde knevel die moet je in de gaten houden (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knevel , knevel
, snor. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
knevel , knevel , zelfstandig naamwoord
, de; 1. snor 2. grote, zware persoon of dier 3. dwarsligger of gemene kerel 4. kinketting van een paard 5. stuk hout op de neus van het paard, met touw om aan te draaien, praam: om het paard rustig te houden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knevel , knäovel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, knäovele , knëvelke , blokje , (bep.blokje) knäovel VB: Mêt 'nne knäovel kêns te dëurkes van 'n kas toûw mäoke. (Waarschijnlijk in verband staande met "knevelen": afsluiten, boeien) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
knevel , kniével , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kniévele , kniévelke , knevel , VB: Me groetvajjer haw 'nne manjefieke kniével oe 'r hil gruutsj op wäor.; vrouw (bazige vrouw) kniével Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
knevel , knèvel , zelfstandig naamwoord
, knevel, snor. Zie ook: snörre, öörlippe. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
knevel , knevel , zelfstandig naamwoord
, knevels , knevelke , 1. snor 2. grendel om luik of deur af te sluiten Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knevel , knevel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, knevels , knevelke , kerel, persoon, eigengereid , snor, vensterluikslot, wervel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
knevel , kneevel , zelfstandig naamwoord
, knevel, bovenlipbaard; WBD bosje haren aan de bovenlip v.e. paard, ook 'snor' genoemd; WBD III.1.1:60 'kneveltje' = snor Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |