Woord: knar
knar , knar , mannelijk
, knarren , knaagbeen, schonk. Hij zit op een mageren knar te bijten, de hond liep met een knar in den bek. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
knar , knarre , vrouwelijk
, knarsbeen; ’n òlde knarre, een oud mensch. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
knar , knarre
, zie: knagge. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
knar , knagge
, olle knagge, van een oud paard, ook wel van eene oude koe gezegd, en zooveel als: oud en mager schepsel. Van zulke paarden heet het ook: olle knarre, olle bōnkert, en: olle knappert. – knagge = knager, daar het dier geene tanden meer in den bek heeft, van: knagen, Oostfriesch gnagen, knagen, Hoogduitsch nagen, Nederduitsch Middel-Nederduitsch gnagen, Angel-Saksisch gnagan, Noorweegsch, IJslandsch gnaga. Middel-Hoogduitsch genagen, gnagen. – knarre ook Friesch en Overijselsch; bij Wassenb. knarbeen, Kil. knarbeenken, v. Dale knarsbeen, knarsebeen = kraakbeen; Oostfriesch knarre, knar, Hoogduitsch Knorren = dik, vormeloos stuk, worteleinde van een dikken boom, enz.; bij Gijsb. Japix knarre brea = een homp, een stuk hard brood; Engelsch knar, gnar, Schotsch gnarr = kwast in het hout; Noorweegsch knart = knobbel, uitwas, verdikking. Van: knarsen, knersen, Oostfriesch knarren, gnarren; – knappert, van: knappen, in de beteekenis van: eten, bijten, enz., Vgl. knappen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
knar , knar , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1) Gierigaard. || Och, ’t is zo’n knar; je ken gien cent van ’em loskrijgen. – Knar behoort bij het thans verouderde werkwoord knarren, knarsetanden; bij KIL. “knarren, Holl. j. krijssel tanden, stridere”. Vgl. gnar, brompot, vitter, dat bij OUDAAN voorkomt (Ned. Wdb. V 174 op gnarren). De betekenisovergang van knorrig, gemelijk zijn tot gierig zijn komt ook bij andere woorden voor; zie de synon. kneert en kniezer, en vgl. DE JAGER, Freq. 2, 265. 2) Schonk, magere kluif. || De hond ken die knar nag wel ofkluiven. Hij zit op ’en magere knar te knauwen. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 56). Vgl. KIL. knarbeenken, cartilago; Ned. knarsbeen, knarsebeen, kraakbeen (VAN DALE). 3) Knikker. || Heb-je knarren bij je? Ik heb al me knarren verloren. Lien (leen) me ’en knar. – Misschien ontwikkelde deze betekenis zich uit die van schonk, koot, daar men eertijds met koten knikkerde; vgl. dolk. 4) Iets dat groot, monsterachtig is in zijn soort; alleen van kleine dieren, als vlooien, padden, enz. (de Wormer). || Dat is me ’en knar. – Vgl. Fri. in knarre brea, een homp brood (EPKEMA 248). Oost-Fri. knarre, knar, dikke misvormde klomp, knoest, van hout, brood, vlees, enz. (KOOLMAN 2, 230). Ned. een oude knar, een oude knoest of boomtronk; ook een oud kras man. Eng. knar, knoest. Zie verder de wdbb. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
knar , knarre
, zie knagge *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
knar , knarre
, knarren , knärrechien , oud mensje Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
knar , knars ,
, 1. stuifmat, mat, om zandverstuiving tegen te gaan. 2. schedel: Hij hâad hâel wat in z’n knars. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
knar , knaar , knare; gnare , [zelfstandig naamwoord]
, ratelboor voor gaten in de platen van ijzeren schepen, die er in gemaakt worden door ‘T KNAARBOASSIE, de leerjongen (Veenkoloniën) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knar , knaar , knare , [zelfstandig naamwoord]
, 1 knikker; 2 n òl knare = een oud wijf, een ouwe vent. Ook = een oud beest, een oud stuk goed. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knar , knaars , [zelfstandig naamwoord]
, knizzel. Ook: knaarzebodde, Westerkwartier knaarzebonk. , (Stad) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knar , knaars , knaarze , [zelfstandig naamwoord]
, knaar, oude man of vrouw. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knar , knage , knaag , [zelfstandig naamwoord]
, knaar, oud wijf, ouwe vent. || knaag Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knar , knage , [zelfstandig naamwoord]
, kerf, inkeping. || knaag , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knar , knarre , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, knarn , knàrrken , kwaadaardige mopperaar Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
knar , knaar, knaare
, ouwe vrijgezel Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
knar , knar , zelfstandig naamwoord
, 1. Hoofd. | Hai het ’n kale knar. 2. Knikker. 3. Onrijpe vrucht, stoofpeer. 4. Oud mens, dier of ding. 5. Gierigaard. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
knar , knärre
, eigenwijs iemand. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
knar , knärre
, 1. oud en taai (oale knärre). 2. klein en bijdehand. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
knar , knärre
, 1. vervelend iemand; 2. oale knärre: oud taai mens. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
knar , knar , knarre, knare, knaar , 0
, knarn , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook knarre (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), knare (Veenkoloniën), knaar (Kop van Drenthe) = oud dier of oud persoon, soms speciaal van een knorrepot Een old bottig dier is een aolde knarre (Die), De ol knaar zag ous laiver gaon as kommen (Eev), zie ook knapperd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knar , knarrie
, vervelend persoon. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
knar , knârre
, knar, oude man of boom. Die olde knârre van ’n boom giet der uut. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
knar , knarre , zelfstandig naamwoord
, de; 1. oude persoon of dier, ook wel gezegd van een oude boom of plant, vooral in een oolde knarre 2. een grote hoeveelheid 3. brok, dik stuk 4. grote, beladen wagen, grote vracht Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knar , knarre , zelfstandig naamwoord
, 1. oud mens. Zie ook: knärsterd; 2. boomstronk. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
knar , knar , knarre
, 1. kleine man of kleine vrouw; 2. onvolgroeide appel; 3. boomstronk; 4. hoofd. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
knar , kner , zelfstandig naamwoord
, ratelboor (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
knar , knar , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, knarre , man, gedrongen , knoest, kwast in hout Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
knar , knar , zelfstandig naamwoord
, hoofd; Cees Robben – Wè bonst munne knar... (19540424) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |