elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knaak

knaak , knaak , rijksdaalder
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank
knaak , knaak , mannelijk , knaake , bargoens: rijksdaalder.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knaak , knaak , 0 , knaken , knaak, rijksdaalder Veur een knaak maj het metnimmen (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knaak , knaak , rijksdaalder.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
knaak , knaoke , zelfstandig naamwoord , de; 1. oude persoon of dier 2. vinger 3. bot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knaak , knake , zelfstandig naamwoord , knaak, oude Ned. munt van ƒ 2,50. Zie ook: rieksdaelder.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal